In het rijtje bekende titels dat de jongste maanden in mijn
boekbesprekingen is gepasseerd, is De drie musketiers
uiteraard geen vreemde eend in de bijt. In tegenstelling tot wat gold
voor De postbode belt altijd tweemaal was ook de
auteursnaam, Alexandre Dumas, me deze keer niet onbekend, en dat
geldt wellicht ook wat u betreft. En zelfs al zou de naam u tot voor
kort wél onbekend geweest zijn, dan is ze dat in ieder geval niet
meer sinds mijn bespreking van De begraafplaats van Praag van
Umberto Eco: daarin legde ik namelijk uit dat er een verband was
tussen dat boek en De drie musketiers, zijnde dat Alexandre
Dumas, “zowel met zijn boeken als met zijn leven”, voorkomt in De
begraafplaats van Praag.
Ik legde toen niet uit welk deel van zijn leven een rol speelde in
het boek van Eco, maar dat was dus zijn engagement in het
Risorgimento, het begin van de Italiaanse unificatie, en meer
bepaald zijn vriendschap met Giuseppe Garibaldi, die zich onder meer
uitte in het feit dat hij wapens voor zijn troepen kocht, naast hem
Napels binnentrok, zijn memoires vertaalde, en benoemd werd tot
directeur van de opgravingen in Pompeï en de Napolitaanse musea.
Dumas hield dus wel van wat avontuur, het mag bijgevolg niet
verwonderen dat hij een avonturenverhaal als De drie musketiers
neerpende, al dateert dat dan van vele jaren vóór de Slag van
Calatafimi. Een avonturenverhaal, inderdaad, maar dixit Cornelis
Jan Kelk (de vertaler en inleider van dit boek) niét “alleen maar
amusementslectuur (…) voor het vulgus”: “De opvatting dat dit
lijvige boek van Dumas” slechts dát zou zijn, is “totaal
verouderd. Zoiets kon alleen in het brein opkomen van esthetici, die
bang zijn niet voor vol te worden aangezien wanneer ze zich door iets
dat sterker is dan zij laten meeslepen. Zij wilden zich vóór alles
niet door iemand laten beetnemen, maar het ontging hun dat ze daarmee
van de kostbaarste menselijke eigenschap, de onbevangenheid afstand
hadden gedaan. Onze tijd kent die vooroordelen niet, wij durven ook
dat te bewonderen wat reeds door miljoenen bewonderd is.”
Wie daaruit afleidt dat Kelk een felle verdediger is van de auteur
van wie hij het werk vertaald heeft, doet dat terecht. Meer nog, Kelk
is simpelweg een aanbidder van Dumas, wat zich al laat zien in de
eerste alinea van zijn Inleiding: “Alexandre Dumas, de
schrijver van dit omvangrijke boek [zelfs minus de inleiding van Kelk
nog steeds zeshonderdvijftig bladzijden, noot van mij], waarvan
miljoenen genoten hebben, dat in alle talen is vertaald en dat
volgens onze Louis Couperus de enige roman is die na honderd jaar nog
gelezen zal worden, is een geheel op zichzelf staande figuur in de
letterkunde. Hij is zowel een man van de pen geweest als een man van
de daad en zijn gelijke laat zich nergens vinden. Zijn verschijning
is ook alleen mogelijk geworden door een zeer bijzonder samengaan van
historische omstandigheden.” Geef toe, na zó’n aanloop kan je
alleen nog verdergaande idolatrie verwachten, zelfs al kan je toch
moeilijk volhouden dat “een man (…) die niet tientallen, maar
honderden romans schreef, waarvan sommige in veertien dagen of drie
weken tijd, en daarnaast een even groot aantal toneelstukken”
altijd werk van serieus niveau geleverd kan hebben.
Maar goed, laat ons zeggen dat 1844, het jaar waarin Les trois
mousquetaires verscheen, een topjaar voor Dumas was en dat hij
behalve in de verhalen en novellen Histoire d’un mort.
Invraisemblance, Une âme à Naitre, Bernard,
Contes (met daarin onder andere Histoire d’un
casse-noisette, Le Roi des taupes et sa fille, en La
Bouillie de la comtesse Berthe), het toneelstuk Le Laird de
Dumbiky, de historische vertelling Louis XIV et son siècle,
de romans Les Frères corses, Fernande, Sylvandire,
Cécile ou la Robe de noces, Gabriel Lambert, én het
bijna even bekende De graaf van Monte-Cristo in dat jaar ook
in De drie musketiers het beste van zichzelf wist te geven,
dan is het toch nog altijd meer dan lichtelijk overdreven dít te
schrijven: “(…) waar toch al altijd de relatie tussen de
schrijver en zijn werk innig is, geldt dit in wel zeer hoge mate voor
een man als Dumas, die zo intens in elke vezel leefde en weinig meer
dan zijn eigen levenskracht bezat om er zijn werk mee te bezielen.
Hij moest het immers vrijwel zonder studie, cultuur en geestelijk
erfgoed stellen. Er is dan ook een opmerkelijke overeenstemming
tussen de schrijver en zijn meestal goed geluimde en volbloedige
helden, vooral in De drie musketiers. Men moet een schrijver
vertaald hebben om goed te weten hoezeer hij meesleept en boeit, hoe
hij zijn thema’s vasthoudt en doet doorklinken, hoe het ene
moeiteloos uit het andere schijnt voort te vloeien, hoe de
hoofdgedachte zich tot in de kleinste kleinigheden verwezenlijkt en
het beeld van het geheel zich telkens vernieuwt en verscherpt.
Nergens in dit grote werk, dat Dumas’ roem voor nog vele
generaties, zo niet voor eeuwig, waarborgt, toont hij zich één
ogenblik vermoeid of mat. Altijd is hij er volledig in met heel zijn
bruisende, goed geluimde persoonlijkheid, gedreven door een feilloos
instinct, dat hem thuis doet zijn in elke situatie, vertrouwd met elk
onderdeel van de historie. Hij leeft zo intens het leven van zijn
personen mee dat de lezers het gevoel hebben bij alles wat verteld
wordt, aanwezig te zijn. Men heeft hem de koning van de dialoog
genoemd en inderdaad, wie schreef ooit natuurlijker gesprekken:
lakeien en vorsten, hertogen, kardinalen en een gewoon soldaat, een
garen-en-bandhandelaar, een herbergier – met het grootste gemak
weet hij zich in al die verschillende persoonlijkheden te
verplaatsen. En toch, niets is moeilijker dan mensen uit een ver
verleden zo te laten converseren dat het ongekunsteld klinkt, terwijl
toch de illusie behouden blijft dat het mensen zijn uit een andere
tijd. Kostumering, decor, alles is natuurlijk en aanvaardbaar. Geen
moment hebben we bij Dumas het gevoel een verkleedpartij bij te
wonen: een stuk uit de zeventiende eeuw door negentiende-eeuwers
vertoond. De grote oefening van het toneelschrijven heeft op de
stofbeheersing en de dialogen, lijkt me, haar heilzame uitwerking
niet gemist. Een verhaal dat met zoveel levenslust en levenskracht is
geschreven, laat zich dan ook niet vertalen als men niet in de ban
van een soortgelijke vervoering verkeert. De vertaler moet zich
voortgedreven voelen door de lust van de verteller, die er kennelijk
zo tot eigen vermaak op los schreef. Het moet voor hem een feest
zijn, en voor dit boek mag het een warm pleidooi heten dat dit werk
voor mij, twintigste-eeuwer en innerlijk zo heel anders dan de
schrijver toegerust, inderdaad doorlopend een plezier was!”
Goed voor Cornelis Jan Kelk, zou ik zeggen, en toegegeven: ondanks
zijn lengte heeft het boek mij door de band genomen óók niet op de
heupen gewerkt, of Dumas daar nu hulp bij kreeg van een soort mini
Studio Vandersteen of niet, en of “het werken met nègres
(betaalde krachten achter de schermen die voor hem schreven), wat
heel gebruikelijk was voor Dumas” nu “aanleiding tot veel
schandaal en kwaadsprekerij” gaf of niet. Ik kan daar perfect mee
leven, al getuigt het (zoals bij Willy Vandersteen overigens) niet
van grootheid die “nègres” voor je te laten zwoegen en
hun naam zelfs niet te vernoemen (een boek is per slot van rekening
een kunstwerk, geen product van de lopende band), wat minder het
geval is voor het “recht voor zich uit (…) keuvelen” dat Dumas
zich volgens Kelk als “enige auteur van romans (…) veroorloven
kan” “omdat hij zo glashelder en zo trefzeker is als alleen een
Galliër kan zijn”. Keuvelen is namelijk keuvelen, wie het ook
doet, en het breekt het ritme van de actie. Zoals voor ‘Galliërs’
– Dumas was overigens zoon van een vader die half-Afrikaans was en
een moeder die uit Picardië afkomstig was, waardoor “Galliër”
een niet erg toepasselijke term wordt – hoofdstukken die alléén
maar uit dialogen bestaan, misschien óók actie zijn, maar voor een
minder ‘Gallisch’ aangelegde lezer niét. En ook dát is iets wat
Dumas gepresteerd heeft, zo’n hoofdstukken in het boek steken.
Wellicht omdat hij, zoals Kelk, ook van zichzelf vond dat hij zo goed
was in dialogen. Iets wat ook niet kan ontkend worden, maar leidt tot
een boek dat telkens weer vaart verliest, zelfs regelmatig bruusk
stopt, zonder dat de dialogen overigens verder van invloed zijn op de
actie en zonder dat ze, pakweg, zelfs maar in de buurt komen van de –
middels de briefvorm vertraagde – dialoog in Choderlos de Laclos’
Les Liaisons dangereuses. De dialogen zullen op zich wel
‘kloppen’, aangepast zijn aan de personages, maar ze vormen net
zomin een reden om dit boek te lezen als de al te vaak onderbroken
actie. Al helemaal niet voor wie bijvoorbeeld de film The Three
Musketeers uit 1993 zou gezien hebben, die trouwens wel héél
ver van het boek afwijkt, of de versie uit 2011, die in datzelfde
bedje ziek is: daarin werd de actie kennelijk als het enige
behoudenswaardige gezien, maar dan wel een grotendeels ándere actie
dan die in het boek.
Voor wie het boek alsnog wil lezen: verwacht dus niet hetzelfde
verhaal als in de film en verwacht, ook als u de blabla-hoofdstukken
zou overslaan, niet dat de actie een mooi treintje vormt. Dumas lijkt
namelijk óók last te hebben gehad van snelheidswisselingen: de ene
keer besteedt hij bladzijden lang aan dialogen die nergens heen gaan,
de andere keer gaan personages van Londen naar Parijs (of omgekeerd)
zonder dat daar een noemenswaardig spoor van te vinden is in het
verhaal. Het doet me zo’n beetje denken aan de eerste stripverhalen
van Alex: ‘dat en dat moet er nog allemaal in, maar ik heb
geen tijd om het fatsoenlijk aan mekaar te lassen’. Met dat
verschil dat die stripverhalen van Alex maar zestig bladzijden
lang waren en geen zeshonderdvijftig. Met dat verschil ook dat er in
Jacques Martins Alex nooit ook maar een béétje humor zat,
terwijl die bij Dumas wél rijkelijk aanwezig is. Als D’Artagnan
bijvoorbeeld snel van een steekwonde geneest, heet het: “Zonder
twijfel dankzij de deugdelijkheid van de zigeunerzalf, en misschien
ook door het feit dat er geen dokter bij kwam”. En als Jussac zich
moet verdedigen tegen hem, dan schrijft Dumas: “(…) intussen
pareerde [hij] met de zekerheid van een man die het grootste ontzag
heeft voor zijn eigen opperhuid.” Wel ja, sta me toe een
boekbespreking die op zijn best niet erg aanprijzend kan genoemd
worden af te sluiten met de stelling dat de humor van de auteur dan
toch aan de positieve kant van de balans moet genoteerd worden. Als
dat en het feit dat kardinaal Richelieu in het boek mínder bad
guy is dan in de films voor u een reden kan vormen om tóch aan
dit boek te beginnen, dan zal ik u niet proberen tegen te houden.
Noch met een degen, noch met een zwaard, al durft Kelk die wapens in
zijn vertaling wel eens door mekaar te halen…
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !