dinsdag 19 maart 2024

De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)

De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)
In het rijtje bekende titels dat de jongste maanden in mijn boekbesprekingen is gepasseerd, is De drie musketiers uiteraard geen vreemde eend in de bijt. In tegenstelling tot wat gold voor De postbode belt altijd tweemaal was ook de auteursnaam, Alexandre Dumas, me deze keer niet onbekend, en dat geldt wellicht ook wat u betreft. En zelfs al zou de naam u tot voor kort wél onbekend geweest zijn, dan is ze dat in ieder geval niet meer sinds mijn bespreking van De begraafplaats van Praag van Umberto Eco: daarin legde ik namelijk uit dat er een verband was tussen dat boek en De drie musketiers, zijnde dat Alexandre Dumas, “zowel met zijn boeken als met zijn leven”, voorkomt in De begraafplaats van Praag.

Ik legde toen niet uit welk deel van zijn leven een rol speelde in het boek van Eco, maar dat was dus zijn engagement in het Risorgimento, het begin van de Italiaanse unificatie, en meer bepaald zijn vriendschap met Giuseppe Garibaldi, die zich onder meer uitte in het feit dat hij wapens voor zijn troepen kocht, naast hem Napels binnentrok, zijn memoires vertaalde, en benoemd werd tot directeur van de opgravingen in Pompeï en de Napolitaanse musea. Dumas hield dus wel van wat avontuur, het mag bijgevolg niet verwonderen dat hij een avonturenverhaal als De drie musketiers neerpende, al dateert dat dan van vele jaren vóór de Slag van Calatafimi. Een avonturenverhaal, inderdaad, maar dixit Cornelis Jan Kelk (de vertaler en inleider van dit boek) niét “alleen maar amusementslectuur (…) voor het vulgus”: “De opvatting dat dit lijvige boek van Dumas” slechts dát zou zijn, is “totaal verouderd. Zoiets kon alleen in het brein opkomen van esthetici, die bang zijn niet voor vol te worden aangezien wanneer ze zich door iets dat sterker is dan zij laten meeslepen. Zij wilden zich vóór alles niet door iemand laten beetnemen, maar het ontging hun dat ze daarmee van de kostbaarste menselijke eigenschap, de onbevangenheid afstand hadden gedaan. Onze tijd kent die vooroordelen niet, wij durven ook dat te bewonderen wat reeds door miljoenen bewonderd is.”

Wie daaruit afleidt dat Kelk een felle verdediger is van de auteur van wie hij het werk vertaald heeft, doet dat terecht. Meer nog, Kelk is simpelweg een aanbidder van Dumas, wat zich al laat zien in de eerste alinea van zijn Inleiding: “Alexandre Dumas, de schrijver van dit omvangrijke boek [zelfs minus de inleiding van Kelk nog steeds zeshonderdvijftig bladzijden, noot van mij], waarvan miljoenen genoten hebben, dat in alle talen is vertaald en dat volgens onze Louis Couperus de enige roman is die na honderd jaar nog gelezen zal worden, is een geheel op zichzelf staande figuur in de letterkunde. Hij is zowel een man van de pen geweest als een man van de daad en zijn gelijke laat zich nergens vinden. Zijn verschijning is ook alleen mogelijk geworden door een zeer bijzonder samengaan van historische omstandigheden.” Geef toe, na zó’n aanloop kan je alleen nog verdergaande idolatrie verwachten, zelfs al kan je toch moeilijk volhouden dat “een man (…) die niet tientallen, maar honderden romans schreef, waarvan sommige in veertien dagen of drie weken tijd, en daarnaast een even groot aantal toneelstukken” altijd werk van serieus niveau geleverd kan hebben.

Maar goed, laat ons zeggen dat 1844, het jaar waarin Les trois mousquetaires verscheen, een topjaar voor Dumas was en dat hij behalve in de verhalen en novellen Histoire d’un mort. Invraisemblance, Une âme à Naitre, Bernard, Contes (met daarin onder andere Histoire d’un casse-noisette, Le Roi des taupes et sa fille, en La Bouillie de la comtesse Berthe), het toneelstuk Le Laird de Dumbiky, de historische vertelling Louis XIV et son siècle, de romans Les Frères corses, Fernande, Sylvandire, Cécile ou la Robe de noces, Gabriel Lambert, én het bijna even bekende De graaf van Monte-Cristo in dat jaar ook in De drie musketiers het beste van zichzelf wist te geven, dan is het toch nog altijd meer dan lichtelijk overdreven dít te schrijven: “(…) waar toch al altijd de relatie tussen de schrijver en zijn werk innig is, geldt dit in wel zeer hoge mate voor een man als Dumas, die zo intens in elke vezel leefde en weinig meer dan zijn eigen levenskracht bezat om er zijn werk mee te bezielen. Hij moest het immers vrijwel zonder studie, cultuur en geestelijk erfgoed stellen. Er is dan ook een opmerkelijke overeenstemming tussen de schrijver en zijn meestal goed geluimde en volbloedige helden, vooral in De drie musketiers. Men moet een schrijver vertaald hebben om goed te weten hoezeer hij meesleept en boeit, hoe hij zijn thema’s vasthoudt en doet doorklinken, hoe het ene moeiteloos uit het andere schijnt voort te vloeien, hoe de hoofdgedachte zich tot in de kleinste kleinigheden verwezenlijkt en het beeld van het geheel zich telkens vernieuwt en verscherpt. Nergens in dit grote werk, dat Dumas’ roem voor nog vele generaties, zo niet voor eeuwig, waarborgt, toont hij zich één ogenblik vermoeid of mat. Altijd is hij er volledig in met heel zijn bruisende, goed geluimde persoonlijkheid, gedreven door een feilloos instinct, dat hem thuis doet zijn in elke situatie, vertrouwd met elk onderdeel van de historie. Hij leeft zo intens het leven van zijn personen mee dat de lezers het gevoel hebben bij alles wat verteld wordt, aanwezig te zijn. Men heeft hem de koning van de dialoog genoemd en inderdaad, wie schreef ooit natuurlijker gesprekken: lakeien en vorsten, hertogen, kardinalen en een gewoon soldaat, een garen-en-bandhandelaar, een herbergier – met het grootste gemak weet hij zich in al die verschillende persoonlijkheden te verplaatsen. En toch, niets is moeilijker dan mensen uit een ver verleden zo te laten converseren dat het ongekunsteld klinkt, terwijl toch de illusie behouden blijft dat het mensen zijn uit een andere tijd. Kostumering, decor, alles is natuurlijk en aanvaardbaar. Geen moment hebben we bij Dumas het gevoel een verkleedpartij bij te wonen: een stuk uit de zeventiende eeuw door negentiende-eeuwers vertoond. De grote oefening van het toneelschrijven heeft op de stofbeheersing en de dialogen, lijkt me, haar heilzame uitwerking niet gemist. Een verhaal dat met zoveel levenslust en levenskracht is geschreven, laat zich dan ook niet vertalen als men niet in de ban van een soortgelijke vervoering verkeert. De vertaler moet zich voortgedreven voelen door de lust van de verteller, die er kennelijk zo tot eigen vermaak op los schreef. Het moet voor hem een feest zijn, en voor dit boek mag het een warm pleidooi heten dat dit werk voor mij, twintigste-eeuwer en innerlijk zo heel anders dan de schrijver toegerust, inderdaad doorlopend een plezier was!”

Goed voor Cornelis Jan Kelk, zou ik zeggen, en toegegeven: ondanks zijn lengte heeft het boek mij door de band genomen óók niet op de heupen gewerkt, of Dumas daar nu hulp bij kreeg van een soort mini Studio Vandersteen of niet, en of “het werken met nègres (betaalde krachten achter de schermen die voor hem schreven), wat heel gebruikelijk was voor Dumas” nu “aanleiding tot veel schandaal en kwaadsprekerij” gaf of niet. Ik kan daar perfect mee leven, al getuigt het (zoals bij Willy Vandersteen overigens) niet van grootheid die “nègres” voor je te laten zwoegen en hun naam zelfs niet te vernoemen (een boek is per slot van rekening een kunstwerk, geen product van de lopende band), wat minder het geval is voor het “recht voor zich uit (…) keuvelen” dat Dumas zich volgens Kelk als “enige auteur van romans (…) veroorloven kan” “omdat hij zo glashelder en zo trefzeker is als alleen een Galliër kan zijn”. Keuvelen is namelijk keuvelen, wie het ook doet, en het breekt het ritme van de actie. Zoals voor ‘Galliërs’ – Dumas was overigens zoon van een vader die half-Afrikaans was en een moeder die uit Picardië afkomstig was, waardoor “Galliër” een niet erg toepasselijke term wordt – hoofdstukken die alléén maar uit dialogen bestaan, misschien óók actie zijn, maar voor een minder ‘Gallisch’ aangelegde lezer niét. En ook dát is iets wat Dumas gepresteerd heeft, zo’n hoofdstukken in het boek steken. Wellicht omdat hij, zoals Kelk, ook van zichzelf vond dat hij zo goed was in dialogen. Iets wat ook niet kan ontkend worden, maar leidt tot een boek dat telkens weer vaart verliest, zelfs regelmatig bruusk stopt, zonder dat de dialogen overigens verder van invloed zijn op de actie en zonder dat ze, pakweg, zelfs maar in de buurt komen van de – middels de briefvorm vertraagde – dialoog in Choderlos de Laclos’ Les Liaisons dangereuses. De dialogen zullen op zich wel ‘kloppen’, aangepast zijn aan de personages, maar ze vormen net zomin een reden om dit boek te lezen als de al te vaak onderbroken actie. Al helemaal niet voor wie bijvoorbeeld de film The Three Musketeers uit 1993 zou gezien hebben, die trouwens wel héél ver van het boek afwijkt, of de versie uit 2011, die in datzelfde bedje ziek is: daarin werd de actie kennelijk als het enige behoudenswaardige gezien, maar dan wel een grotendeels ándere actie dan die in het boek.

Voor wie het boek alsnog wil lezen: verwacht dus niet hetzelfde verhaal als in de film en verwacht, ook als u de blabla-hoofdstukken zou overslaan, niet dat de actie een mooi treintje vormt. Dumas lijkt namelijk óók last te hebben gehad van snelheidswisselingen: de ene keer besteedt hij bladzijden lang aan dialogen die nergens heen gaan, de andere keer gaan personages van Londen naar Parijs (of omgekeerd) zonder dat daar een noemenswaardig spoor van te vinden is in het verhaal. Het doet me zo’n beetje denken aan de eerste stripverhalen van Alex: ‘dat en dat moet er nog allemaal in, maar ik heb geen tijd om het fatsoenlijk aan mekaar te lassen’. Met dat verschil dat die stripverhalen van Alex maar zestig bladzijden lang waren en geen zeshonderdvijftig. Met dat verschil ook dat er in Jacques Martins Alex nooit ook maar een béétje humor zat, terwijl die bij Dumas wél rijkelijk aanwezig is. Als D’Artagnan bijvoorbeeld snel van een steekwonde geneest, heet het: “Zonder twijfel dankzij de deugdelijkheid van de zigeunerzalf, en misschien ook door het feit dat er geen dokter bij kwam”. En als Jussac zich moet verdedigen tegen hem, dan schrijft Dumas: “(…) intussen pareerde [hij] met de zekerheid van een man die het grootste ontzag heeft voor zijn eigen opperhuid.” Wel ja, sta me toe een boekbespreking die op zijn best niet erg aanprijzend kan genoemd worden af te sluiten met de stelling dat de humor van de auteur dan toch aan de positieve kant van de balans moet genoteerd worden. Als dat en het feit dat kardinaal Richelieu in het boek mínder bad guy is dan in de films voor u een reden kan vormen om tóch aan dit boek te beginnen, dan zal ik u niet proberen tegen te houden. Noch met een degen, noch met een zwaard, al durft Kelk die wapens in zijn vertaling wel eens door mekaar te halen…

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !