vrijdag 1 maart 2024

Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)

Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)
‘We’ zijn inmiddels al aan het vijfentwintigste nummer in de Phoebus-Focusreeks toegekomen en ook aan mijn vijfentwintigste bespreking van zo’n nummer, dus hoef ik u zonder twijfel niet meer te vertellen dat het om pocketboeken op glanspapier gaat, rijkelijk voorzien van illustraties, gewijd aan een kunstwerk in bezit van de Phoebus Foundation, enzovoort. U weet al die dingen al van bij vorige edities en zal allicht niet anders verwachten van Heilige Begga, ondertitel: Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres.

Lang heb ik ook gedacht dat aan een tempo van zes per jaar de gratis bij OKV-magazine zittende edities de nog steeds rechtstreeks door de Phoebus Foundation uitgegeven edities zouden inhalen. Maar ik stel vast dat we met nummer XXV van de XXXV ook dit jaar nog niet zo ver zullen zijn, al is het jaar van uitgifte van dit vijfentwintigste nummer dan toch al 2021. En ik vermoed dat ook in de meest recente nummers het Voorwoord nog steeds van Katharina Van Cauteren, “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation”, zal zijn, die er in voorliggend nummer in geslaagd is bijna dat hele Voorwoord het citeren waard te maken. “In 1998 werden dertien Vlaamse begijnhoven door de Unesco uitgeroepen tot werelderfgoed. Niet omdat het zo’n pittoreske en schattige plekjes zijn in het midden van het stadsgewoel. Wel omdat ze getuigen van een emanciperend sociaal-economisch experiment dat heel typisch is voor de Lage Landen. Het is hier, in de welvarende steden van Vlaanderen en Brabant, dat het fenomeen ontstaat van de burgerij – een gloednieuwe maatschappelijke klasse, naast de adel, de geestelijkheid en de boerenstand. Burgers leven van handel. Ze ontwikkelen een ondernemersgeest en zin voor individualisme, en hechten belang aan bezit. Wanneer hun welgestelde dochters het klooster in gaan, belandt het geld bij de Kerk”, begint ze haar introductie, “Maar”, vervolgt ze, “de nieuwerwetse begijnenbeweging laat het de dames toe om hun bezittingen te behouden – voor zichzelf, en, na hun dood, voor de familie. Begijnen treden niet in en leggen geen eeuwige geloftes af. De vrouwen bewaren hun sociale en economische zelfstandigheid, als een soort proto-feministisch tegengewicht in de laatmiddeleeuwse men’s world.”

Vlot geschreven en een korte samenvatting van een aantal van de thema’s die de auteur, Leen Kelchtermans, wat uitgebreider aanpakt. Een auteur die lezers van de serie (en mijn boekbesprekingen) al een aantal keren eerder tegengekomen zijn: Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren (nummer VII in de serie), Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw (nummer X), en – uiteraard - Portret van Elisabeth Jordaens –Jacob Jordaens’ (1593-1678) ode aan zijn oudste dochter en het landleven (nummer XVIII) waren eveneens van de hand van deze – dixit de achterflap – “wetenschappelijk onderzoeker bij de Kanselarij van The Phoebus Foundation” die zich “verdiept (…) in (en smult van) haar omvangrijke topcollectie barokke meesters”. Ik bespaar u de rest van de uitleg omtrent de auteur, maar ze schrijft nóg een stuk vlotter dan Katharina Van Cauteren en dat alleen al maakt het lezen van dit nummer vijfentwintig de moeite waard. Net zoals de rest van het kort in Van Cauterens Voorwoord samengevatte onderwerp: “Tijdens de godsdienstoorlogen in de woelige zestiende eeuw delen de begijnen – allicht vaak letterlijk – in de klappen. Maar onder het bewind van de aartshertogen Albrecht en Isabella krijgt de beweging in de zeventiende eeuw een nieuwe impuls. Het succes van de begijnen is zo groot dat de nood groeit aan een stichteres als rolmodel – een soort icoon dat visueel uitdrukking kan geven aan de begijnennormen, hun waarden en idealen. Dat is een kolfje naar de hand van de barokke godgeleerden. Enter Begga, die om een wit voetje te halen bij de aartshertogen ‘toevallig’ ook nog eens de juiste bloedlijn heeft, als betovergrootmoeder van Karel de Grote.” Enter ook Jacob Jordaens: “Als geen ander staat Jordaens voor het burgerlijke. Alleen al zijn thema’s wijzen op een hoofdzakelijk civiel cliënteel. Zijn materiaalgebruik verraadt bovendien de zuinigheid van een ondernemer, zijn herkenbare schilderstijl getuigt van een commerciële geest, en zijn weliswaar grandioze woning is er toch één op maat van een warm gezin. Geen wonder dat Jordaens Begga niet schildert als Merovingische prinses [in tegenstelling tot wat Rubens deed, noot van mij], maar als een gezellige zakenvrouw. Zijn Begga weet wat ze wil, en is geen dromer, maar een doener – niet voor niets prijken op de achtergrond de door Begga gestichte kerken van Andenne. Deze Begga is het soort dame waar je je als vrouw achter kunt scharen, in alle sympathie.”

Antipathiek is ze in ieder geval niet en na het lezen van de uitleg van Leen Kelchtermans moet je inderdaad vaststellen dat het schilderij in kwestie dan wel “een van de vele honderden heiligenvoorstellingen die de zeventiende eeuw heeft voortgebracht” mag lijken, maar dat “schijn bedriegt” en dat dit “verre van” zo is. Net zomin als Begga de stichtster van de begijnen was: “de dochter van Itta van Nijvel (ca. 592-652) en Pepijn de Oudere (ca. 580-639), een telg uit een adellijke familie uit het Maasdal (...) [die] een plek in de geschiedenisboeken [verwierf] als machtige hofmeier van de Merovingische koningen Chlotarius II (584-ca. 629), Dagobert I (ca. 605-639) en Sigibert III (630-656)” kwam wel degelijk uit een zeer religieus nest (haar vader werd zalig verklaard, haar moeder en zus heilig) en nadat ze haar eigen versie van Oedipus mee had gemaakt “bezocht [ze in Rome] (…) de zeven belangrijkste pelgrimskerken en ontmoette de paus die haar relikwieën schonk”, waarna ze “besliste de rest van haar leven in dienst te stellen van God en een kloostergemeenschap te stichten”, maar dat waren dus niet de begijnen. Begijnen zijn immers geen kloostergemeenschap en doken bovendien pas ettelijke eeuwen later op. Zoals Kelchtermans aangeeft in het hoofdstuk Wortels van een zuid-Nederlandse beweging: in onduidelijke omstandigheden, gaandeweg, en bij momenten tegen de zin van bepaalde pausen (in het bijzonder Clemens V) in. What’s in a name? vraagt Kelchtermans zich in het gelijknamige hoofdstukje af, maar ondanks het feit dat ze als “schutsmantelheilige” van zowel de begijnen als de begarden (de mannelijke variant) zou worden geadopteerd, komt hun naam niet van haar: “bégayer”, “beggen” of “bege” kunnen misschien een verklaring bieden.

Maar wat de historiek van de begijnen betreft – in dit boekje is die uiteindelijk véél zwaarder gaan doorwegen dan de historiek van het schilderij, wat het boekje ook interessant maakt – biedt Kelchtermans in verdere hoofdstukken in ieder geval veel en gedegen informatie aan. Bijvoorbeeld over het functioneren van een begijnhof: “Een begijnhof met een ommuring, kerk, kerkhof en woningen functioneerde als een stadje binnen of naast de eigenlijke stad. Het had een eigen economisch, sociaal en zelfs juridisch systeem. Hoewel het begijnhof onder toezicht stond van de (aarts)bisschop, bepaalde de grootmeesteres er het reilen en zeilen. Hofmeesteressen waren verantwoordelijk voor onder meer de kerk en de infirmerie, waar zieke begijnen verzorging kregen. Alle meesteressen werden door de begijnen zelf gekozen. Een pastoor leidde de dagelijkse missen, trad als biechtvader op en zorgde voor geestelijke sturing. Dat is ook de reden waarom de Zuid-Nederlandse begijnen – na vele controles – pauselijke steun ontvingen: ze werden uniformer, lieten zich begeleiden door een (mannelijke) geestelijke en waren zo beter controleerbaar.” Of, zoals de auteur het in het hoofdstuk Begijnen zkn. opricht(st)er stelt: “(…) met een oprichtster kwamen deze in between religieuze vrouwen weer een stapje dichter bij reguliere kloosterzusters. En hoe meer gestandaardiseerd, hoe beter te stroomlijnen.” Een nobel streven dat de Bekvechtende mannen van het identiek genaamde hoofdstuk niet volgden: “Op 20 december 1626 werd de heilige Begga (…) officieel erkend als de patrones en oprichtster van de begijnenbeweging, tijdens een viering in de Sint-Catharinakerk op het Brusselse begijnhof”, waarop onder andere aartshertogin Isabella, een afgevaardigde van de paus, een kardinaal en de aartsbisschop van Mechelen aanwezig waren, maar in de jaren daarna ontstond er “een heuse pennenstrijd, die niet gevoerd werd door begijnen maar door mannelijke geestelijken en een universiteitsprofessor” over de vraag of “de heilige Begga dan wel de twaalfde-eeuwse Luikse priester Lambertus li Beges de echte stichter(es) van de begijnenbeweging [was]”, een strijd die in 1630 glansrijk gewonnen werd door “Team Begga” nadat “de vermaarde Leuvense professor Erycius Puteanus” een oorkonde had tevoorschijn getoverd “die bewees dat het begijnhof van Vilvoorde al vóór de twaalfde eeuw, dus nog voor het leven van Li Beges, werd opgericht”. Een oorkonde waarvan “medio negentiende eeuw werd aangetoond dat het om een vervalst document ging”, maar noch Puteanus, noch “Team Begga” hadden daar toen nog last van. Het tegenwoordig nog in Duitsland actieve Dachverband der Beginen noch de in 2019 in Halle naar de traditie van de begijnen overgestapte Zusters Sacramentinen zullen zich daar hoe dan ook wellicht iets aantrekken.

Net zomin allicht als van het wapenschild op Jordaens’ schilderij, al is dat dan inderdaad, zoals uitgelegd in het hoofdstuk Eigen Heiligen Eerst (wie gaat binnen hier en een paar decennia die politieke verwijzing nog begrijpen, vraag ik me dan af?) en in het gelijknamige hoofdstuk, een Bijzonder wapenschild. Als ze dat schilderij al ooit in het echt te zien zouden krijgen. Het is immers wel “zeer aannemelijk dat hij [Jordaens, noot van mij] het doek voor begijnen penseelde” en “Ook de hele iconografie verwijst naar hun devotionele leefwereld”, maar het hangt natuurlijk niet (meer) in een begijnhof en daar kunnen noch de takken van de terpentijnboom (zie hoofdstuk Beschermvrouwe en voorbeeld) noch de kroon van de begijnen (zie hoofdstuk Felbegeerd kroontje) iets aan veranderen. Van dat kroontje, “vaak (…) gemaakt van eenvoudige materialen, zoals zilverdraad en kralen”, werd immers wel gehoopt dat het in de hemel zou “vervangen worden door het zo felbegeerde, hemelse exemplaar”, maar aardse macht werd er niet aan ontleend.

Persoonlijk heb ik geen kroon (en ik verwacht er ook geen te ontvangen na mijn overlijden), maar ik geef Leen Kelchtermans en de Phoebus Foundation graag een pluim voor dit puike nummer XXV van de Phoebus Focus-serie, waarvan ook de niet nader genoemde hoofdstukken stuk voor stuk het lezen waard zijn.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !