‘We’ zijn inmiddels al aan het vijfentwintigste nummer in de
Phoebus-Focusreeks toegekomen en ook aan mijn vijfentwintigste
bespreking van zo’n nummer, dus hoef ik u zonder twijfel niet meer
te vertellen dat het om pocketboeken op glanspapier gaat,
rijkelijk voorzien van illustraties, gewijd aan een kunstwerk in
bezit van de Phoebus Foundation,
enzovoort. U weet al die dingen al van bij vorige edities en zal
allicht niet anders verwachten van Heilige Begga, ondertitel:
Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve
stichteres.
Lang heb ik ook gedacht dat aan een tempo van zes per jaar de gratis bij
OKV-magazine zittende edities de nog steeds rechtstreeks door
de Phoebus Foundation uitgegeven edities zouden inhalen. Maar
ik stel vast dat we met nummer XXV van de XXXV ook dit jaar nog niet
zo ver zullen zijn, al is het jaar van uitgifte van dit
vijfentwintigste nummer dan toch al 2021. En ik vermoed dat ook in de
meest recente nummers het Voorwoord nog steeds van Katharina
Van Cauteren, “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus
Foundation”, zal zijn, die er in voorliggend nummer in geslaagd
is bijna dat hele Voorwoord het citeren waard te maken. “In
1998 werden dertien Vlaamse begijnhoven door de Unesco uitgeroepen
tot werelderfgoed. Niet omdat het zo’n pittoreske en schattige
plekjes zijn in het midden van het stadsgewoel. Wel omdat ze getuigen
van een emanciperend sociaal-economisch experiment dat heel typisch
is voor de Lage Landen. Het is hier, in de welvarende steden van
Vlaanderen en Brabant, dat het fenomeen ontstaat van de burgerij –
een gloednieuwe maatschappelijke klasse, naast de adel, de
geestelijkheid en de boerenstand. Burgers leven van handel. Ze
ontwikkelen een ondernemersgeest en zin voor individualisme, en
hechten belang aan bezit. Wanneer hun welgestelde dochters het
klooster in gaan, belandt het geld bij de Kerk”, begint ze haar
introductie, “Maar”, vervolgt ze, “de nieuwerwetse
begijnenbeweging laat het de dames toe om hun bezittingen te behouden
– voor zichzelf, en, na hun dood, voor de familie. Begijnen treden
niet in en leggen geen eeuwige geloftes af. De vrouwen bewaren hun
sociale en economische zelfstandigheid, als een soort
proto-feministisch tegengewicht in de laatmiddeleeuwse men’s world.”
Vlot geschreven en een korte samenvatting van een aantal van de thema’s
die de auteur, Leen Kelchtermans,
wat uitgebreider aanpakt. Een auteur die lezers van de serie (en mijn
boekbesprekingen) al een aantal keren eerder tegengekomen zijn:
Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren (nummer VII in de serie), Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw (nummer X), en – uiteraard - Portret van Elisabeth Jordaens –Jacob Jordaens’ (1593-1678) ode aan zijn oudste dochter en het landleven (nummer XVIII) waren eveneens van de hand van deze – dixit de
achterflap – “wetenschappelijk onderzoeker bij de Kanselarij van
The Phoebus Foundation” die zich “verdiept (…) in (en smult
van) haar omvangrijke topcollectie barokke meesters”. Ik bespaar u
de rest van de uitleg omtrent de auteur, maar ze schrijft nóg een
stuk vlotter dan Katharina Van Cauteren en dat alleen al maakt het
lezen van dit nummer vijfentwintig de moeite waard. Net zoals de rest
van het kort in Van Cauterens Voorwoord samengevatte
onderwerp: “Tijdens de godsdienstoorlogen in de woelige zestiende
eeuw delen de begijnen – allicht vaak letterlijk – in de klappen.
Maar onder het bewind van de aartshertogen Albrecht en Isabella
krijgt de beweging in de zeventiende eeuw een nieuwe impuls. Het
succes van de begijnen is zo groot dat de nood groeit aan een
stichteres als rolmodel – een soort icoon dat visueel uitdrukking
kan geven aan de begijnennormen, hun waarden en idealen. Dat is een
kolfje naar de hand van de barokke godgeleerden. Enter Begga,
die om een wit voetje te halen bij de aartshertogen ‘toevallig’
ook nog eens de juiste bloedlijn heeft, als betovergrootmoeder van
Karel de Grote.” Enter ook Jacob Jordaens: “Als geen ander
staat Jordaens voor het burgerlijke. Alleen al zijn thema’s wijzen
op een hoofdzakelijk civiel cliënteel. Zijn materiaalgebruik
verraadt bovendien de zuinigheid van een ondernemer, zijn herkenbare
schilderstijl getuigt van een commerciële geest, en zijn weliswaar
grandioze woning is er toch één op maat van een warm gezin. Geen
wonder dat Jordaens Begga niet schildert als Merovingische prinses
[in tegenstelling tot wat Rubens deed, noot van mij], maar als een
gezellige zakenvrouw. Zijn Begga weet wat ze wil, en is geen dromer,
maar een doener – niet voor niets prijken op de achtergrond de door
Begga gestichte kerken van Andenne. Deze Begga is het soort dame waar
je je als vrouw achter kunt scharen, in alle sympathie.”
Antipathiek is ze in ieder geval niet en na het lezen van de uitleg van Leen
Kelchtermans moet je inderdaad vaststellen dat het schilderij in
kwestie dan wel “een van de vele honderden heiligenvoorstellingen
die de zeventiende eeuw heeft voortgebracht” mag lijken, maar dat
“schijn bedriegt” en dat dit “verre van” zo is. Net zomin als
Begga de stichtster van de begijnen was: “de dochter van Itta van
Nijvel (ca. 592-652) en Pepijn de Oudere (ca. 580-639), een telg uit
een adellijke familie uit het Maasdal (...) [die] een plek in de
geschiedenisboeken [verwierf] als machtige hofmeier van de
Merovingische koningen Chlotarius II (584-ca. 629), Dagobert I (ca.
605-639) en Sigibert III (630-656)” kwam wel degelijk uit een zeer
religieus nest (haar vader werd zalig verklaard, haar moeder en zus
heilig) en nadat ze haar eigen versie van Oedipus mee had gemaakt
“bezocht [ze in Rome] (…) de zeven belangrijkste pelgrimskerken
en ontmoette de paus die haar relikwieën schonk”, waarna ze
“besliste de rest van haar leven in dienst te stellen van God en
een kloostergemeenschap te stichten”, maar dat waren dus niet de
begijnen. Begijnen zijn immers geen kloostergemeenschap en doken
bovendien pas ettelijke eeuwen later op. Zoals Kelchtermans aangeeft
in het hoofdstuk Wortels van een zuid-Nederlandse beweging: in
onduidelijke omstandigheden, gaandeweg, en bij momenten tegen de zin
van bepaalde pausen (in het bijzonder Clemens V) in. What’s in a
name? vraagt Kelchtermans zich in het gelijknamige hoofdstukje
af, maar ondanks het feit dat ze als “schutsmantelheilige” van
zowel de begijnen als de begarden (de mannelijke variant) zou worden
geadopteerd, komt hun naam niet van haar: “bégayer”, “beggen”
of “bege” kunnen misschien een verklaring bieden.
Maar wat de historiek van de begijnen betreft – in dit boekje is die
uiteindelijk véél zwaarder gaan doorwegen dan de historiek van het
schilderij, wat het boekje ook interessant maakt – biedt
Kelchtermans in verdere hoofdstukken in ieder geval veel en gedegen
informatie aan. Bijvoorbeeld over het functioneren van een begijnhof:
“Een begijnhof met een ommuring, kerk, kerkhof en woningen
functioneerde als een stadje binnen of naast de eigenlijke stad. Het
had een eigen economisch, sociaal en zelfs juridisch systeem. Hoewel
het begijnhof onder toezicht stond van de (aarts)bisschop, bepaalde
de grootmeesteres er het reilen en zeilen. Hofmeesteressen waren
verantwoordelijk voor onder meer de kerk en de infirmerie, waar zieke
begijnen verzorging kregen. Alle meesteressen werden door de begijnen
zelf gekozen. Een pastoor leidde de dagelijkse missen, trad als
biechtvader op en zorgde voor geestelijke sturing. Dat is ook de
reden waarom de Zuid-Nederlandse begijnen – na vele controles –
pauselijke steun ontvingen: ze werden uniformer, lieten zich
begeleiden door een (mannelijke) geestelijke en waren zo beter
controleerbaar.” Of, zoals de auteur het in het hoofdstuk Begijnen
zkn. opricht(st)er stelt: “(…) met een oprichtster kwamen
deze in between religieuze vrouwen weer een stapje dichter bij
reguliere kloosterzusters. En hoe meer gestandaardiseerd, hoe beter
te stroomlijnen.” Een nobel streven dat de Bekvechtende mannen
van het identiek genaamde hoofdstuk niet volgden: “Op 20 december
1626 werd de heilige Begga (…) officieel erkend als de patrones en
oprichtster van de begijnenbeweging, tijdens een viering in de
Sint-Catharinakerk op het Brusselse begijnhof”, waarop onder andere
aartshertogin Isabella, een afgevaardigde van de paus, een kardinaal
en de aartsbisschop van Mechelen aanwezig waren, maar in de jaren
daarna ontstond er “een heuse pennenstrijd, die niet gevoerd werd
door begijnen maar door mannelijke geestelijken en een
universiteitsprofessor” over de vraag of “de heilige Begga dan
wel de twaalfde-eeuwse Luikse priester Lambertus li Beges de echte
stichter(es) van de begijnenbeweging [was]”, een strijd die in 1630
glansrijk gewonnen werd door “Team Begga” nadat “de vermaarde
Leuvense professor Erycius Puteanus” een oorkonde had tevoorschijn
getoverd “die bewees dat het begijnhof van Vilvoorde al vóór de
twaalfde eeuw, dus nog voor het leven van Li Beges, werd opgericht”.
Een oorkonde waarvan “medio negentiende eeuw werd aangetoond dat
het om een vervalst document ging”, maar noch Puteanus, noch “Team
Begga” hadden daar toen nog last van. Het tegenwoordig nog in
Duitsland actieve Dachverband der Beginen noch de in 2019 in
Halle naar de traditie van de begijnen overgestapte Zusters
Sacramentinen zullen zich daar hoe dan ook wellicht iets aantrekken.
Net zomin allicht als van het wapenschild op Jordaens’ schilderij, al
is dat dan inderdaad, zoals uitgelegd in het hoofdstuk Eigen
Heiligen Eerst (wie gaat binnen hier en een paar decennia die
politieke verwijzing nog begrijpen, vraag ik me dan af?) en in het
gelijknamige hoofdstuk, een Bijzonder wapenschild. Als ze dat
schilderij al ooit in het echt te zien zouden krijgen. Het is immers
wel “zeer aannemelijk dat hij [Jordaens, noot van mij] het doek
voor begijnen penseelde” en “Ook de hele iconografie verwijst
naar hun devotionele leefwereld”, maar het hangt natuurlijk niet
(meer) in een begijnhof en daar kunnen noch de takken van de
terpentijnboom (zie hoofdstuk Beschermvrouwe en voorbeeld)
noch de kroon van de begijnen (zie hoofdstuk Felbegeerd kroontje)
iets aan veranderen. Van dat kroontje, “vaak (…) gemaakt van
eenvoudige materialen, zoals zilverdraad en kralen”, werd immers
wel gehoopt dat het in de hemel zou “vervangen worden door het zo
felbegeerde, hemelse exemplaar”, maar aardse macht werd er niet aan ontleend.
Persoonlijk heb ik geen kroon (en ik verwacht er ook geen te ontvangen na mijn
overlijden), maar ik geef Leen Kelchtermans en de Phoebus
Foundation graag een pluim voor dit puike nummer XXV van de
Phoebus Focus-serie, waarvan ook de niet nader genoemde
hoofdstukken stuk voor stuk het lezen waard zijn.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !