vrijdag 29 maart 2024

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals me al zo vaak gebeurd is, kan ik ook van dit Kerend getij niet zeggen hoe het in mijn boekenkasten terechtgekomen is. Sterker nog, ik kan u zeggen waarom het niét in mijn boekenkasten zou terechtgekomen zijn als ik me er bewust mee beziggehouden had. Één: er staat letterlijk op de achterflap vermeld dat dit een “streekroman” is. Twee: zowat de hele inhoud van het verhaal staat óók op die achterflap en komt er, extreem kort samengevat, op neer dat je je kan verwachten aan een soort The Bold and the Beautiful in een Zeeuws dorp. Drie: op de voorkant staat, naast nóg eens het woord “streekroman”, een afbeelding die mensen met enige ervaring in kringwinkels en dergelijke al meteen toeschreeuwt “Koop mij niet, want ik ben…”, inderdaad, een streekroman. Vier: de naam van de schrijver was me óók al onbekend en kan dus geen argument contra de vorige drie geweest zijn.

En toch… ga ik deze houden. Het is namelijk inderdaad een streekroman, maar het is er een op niveau. Om het met woorden te zeggen die bij het boek passen: hij haalt niet het zeeniveau (of iets daaronder) waarvan veel in dit genre getuigt, maar dat van de duinen die die zee tegenhouden. Of de auteur eerder dat niveau haalde, kan ik niet zeggen, wegens geen andere werken van hem in bezit, wat dus ook geldt betreffende zijn latere boeken, maar Jan Campert liet ondanks de kortheid van zijn carrière – z’n eerste gedichten verschenen in 1922, hij stierf in 1943 – behalve dít boek in ieder geval wel één iets achter wat bij het grotere publiek bekend werd: een gedicht genaamd De achttien doden. Dat schreef hij naar aanleiding van de executie van vijftien verzetslieden en drie communisten door de nationaal-socialisten op 13 maart 1941. Dát werd niet zijn dood, maar dat hij op 21 juli 1942 (slecht gekozen dag wellicht) bij Baarle-Nassau twintig joden probeerde te helpen ontsnappen naar belgië en daarbij gearresteerd werd wél: vier maanden later zat hij in Neuengamme (na een omweg langs twee Nederlandse doorgangskampen en concentratiekamp Buchenwald), waar hij nog eens twee maanden later overleed aan borstvliesontsteking.

Op zich geen reden om extra aandacht aan dit boek te besteden – dapper zijn of op zo’n manier aan je einde komen, wil niet noodzakelijk zeggen dat je ook goed kan schrijven -, maar eigenlijk liet Jan Campert ook nog iets achter dat bekender is geworden dan genoemd gedicht: een zoon die wél de tijd had om een uitgebreide literaire carrière op te bouwen en dat van 1950 tot het jaar van zijn dood, 2022, ook deed, zijnde Remco Campert. Die wordt nergens in dit boek vermeld, maar heeft nochtans wel een rol gespeeld bij deze editie. Die heet immers niet Wier, zoals de eerste editie verschenen bij Uitgeverij Leopold in ‘s Gravenhage heette, maar Kerend getij en da’s een editie die in 1961 door Remco Campert werd bewerkt. Als er dus op de achterflap sprake is van “kloeke, mannelijke taal”, dan is die misschien – ik heb Wier niet gelezen, dus kan ik daar niet over oordelen – ten dele te danken aan die laatste.

Maar da’s dus alleen maar een aanname. Een zeer losse bovendien. In tegenstelling tot wat ik eerder zei in verband met het door Jan Campert in deze “streekroman” gehaalde niveau, een niveau dat bij momenten zélfs een beetje Streuvelsiaans aandoet: “Tanne Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwartwollen omslagdoek vaster om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende vroonland aan de voet van de duinen. De brede rand kreupelhout tussen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de grauw-witte doom. Zij moet zich haasten. De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door de duistere avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters van de tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.” De mens is hier niet zo nietig als hij bij Streuvels soms is, hij is niet zomaar een bewegend element in het landschap, even onderhevig aan de seizoenen en de nukken van het weer als dat landschap, maar al van in die eerste paragraaf, want dat is wat ik zonet weergaf, maakt Campert wél duidelijk dat de omgeving en de mensen niet los van mekaar te trekken zijn, geen vreemden voor elkaar zijn zoals dat heden ten dage wél meer en meer het geval is (als inwijkeling in een gebied dat niet het mijne is, mag ik dat zeggen). En de natuur, die lééft ook zoals bij Streuvels het geval is: “Er is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk. Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter Serooskerke en de oranje zon vandaan, hij vaart over de weilanden en de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen van de dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen in middagrust en brengt wat koelte aan op de gelaten van de op het land werkende boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer in rokken en schorten van vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de oranje zon is hij eensklaps opgedoken, de grauw-groene helm neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels, dunne wolken zand voor zich uitstuivend om dan van de kammen van de noord-oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek en Westkappel, waarachter het water weer wacht. Hij strijkt langs Floris’ gelaat en die van de stenenlossende mannen; hij waait met een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich bukken moet om de envelop op te rapen; hij doet Gabe even op adem komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande, zodat Tanne Ingelse er eindelijk toe komt het steviger vast te zetten; hij brengt – het duurde waarachtig lang genoeg! - wat spanning in de slap neerhangende zeilen van de Arnemuider vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar zij – zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen. Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die geen dreigende wolkgevaarten voortstuwt noch het geweld van het water vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van het vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het omsluit.” Een wind die, zo zou ik durven aanvullen, zonder het poëtisch niveau van Campert te halen, en passant dus ook zo maar even vijf van de hoofdpersonen in dit boek met mekaar heeft verbonden, een wind die daarmee een rol speelt die ik nog maar zelden in een boek de natuur heb zien spelen, een boek dat om dat soort hoogstandjes alleen al verdient gelezen te worden.

Ik ga u dus verdere citaten van die aard besparen – er zijn er nog vele -; ik ga het niet uitgebreid hebben over het feit dat ook het gegeven dat de streek waarin de roman zich afspeelt, een streek bijna in het zicht “van Knocke en Blankenberghe”, me aangesproken heeft; over de in de dialogen gebruikte taal die me als geboren West-Vlaming soms zeer bekend, soms enigszins tegen wringend in de oren klinkt; over hoe de auteur zelfs een verdrinkingsscène knap, dichterlijk, als een verlossing in beeld weet te brengen; over het verloop van de acties zelf; maar ga eindigen met een – en ook dat is enigszins typisch voor een “streekroman” – citaat over wat de ondergang van de streek (als filosofisch begrip), van het dorp (en neem dat maar als een algemeen gegeven, want dat is het) heeft bewerkstelligd: “Het is eigenlijk maar goed dat het dorp een Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die zijn stuk staat; een man die weet wat hij wil; een man die het beste voor heeft met het dorp. Dat is de mening van de boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht Cysouw. En hij staat in die mening niet alleen. Er zijn er goddank nog van zijn stand en zijn jaren die er net zo over denken. Vroeger sprak dat vanzelf. Daar werd niet lang over gesproken. Maar de tijden veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van het dorp wordt over meer gepraat dan alleen de oogsten en de meiden. Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn oren gebruikt, heeft dat allang opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze in de stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de meisjes van het dorp daar gingen dienen. En ge hebt alleen maar de krant te lezen om te weten waartoe zulk een onverstandige praat leidt. Naar ondergang en verderf.” Dat mag ouderwets klinken, dat klínkt zonder twijfel ouderwets, voor jonge mensen wellicht als iets van ‘de middeleeuwen’, maar míjn ouders behoorden ondanks het feit dat ze van een latere generatie zijn dan de generaties waarover de auteur het heeft, tot die jongeren die hun dorp verlaten hebben om te gaan “dienen” (mijn moeder noemde het later ook nog zo) en op fabriek te gaan werken. Ze verlieten hun geboortedorp, ze bouwden hun huizen op goedkope grond die even voorheen nog een akker of een weide was geweest, ze wandelden op feestdagen (en reden op andere) van het ene café naar het andere dat vroeger alleen op een kruising had gestaan maar waartussen nu een rij huizen de ‘leegte’ opvulde, ze lieten het natuurlijke ritme van de boerderij (in het geval van mijn moeder) achter voor het geforceerde ritme van de lopende band, ze sliepen tijdens de dag als hun werk hun dat oplegde (mijn vader werkte decennialang een week op drie in de nachtploeg), ze moesten hun kinderen uitbesteden aan anderen (crèches waren er toen nog maar nauwelijks) omdat ze zelfs mekaar soms een week niet wakker zagen, want ze moesten ook toen al met z’n tweeën gaan werken omdat dat huis niet met één ‘pree’ afbetaald kon worden. Allemaal ‘vooruitgang’ ongetwijfeld, zoals de “loudspeaker” van een van de personages in dit verhaal, maar niet heus.

Ach ja, de blutsen met de builen, zeker? Ik zit hier per slot van rekening om 7:30 uur ‘s morgens een boekbespreking te schrijven die ik binnen een paar weken zonder veel gedoe (en zonder uitgever – zonder veel lezers helaas ook) ga publiceren, omdat ik pas binnen een half uur vanuit mijn bureau en zonder mijn huis te verlaten mijn werk ga doen. Daar valt ook een en ander over te vertellen – onder andere dat dat het gevolg is van het feit dat de dorpen verdwenen zijn -, maar over dit boek kan ik in ieder geval zeggen dat ik het in mijn kasten houd.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !