Zoals me al zo vaak gebeurd is, kan ik ook van dit Kerend getij
niet zeggen hoe het in mijn boekenkasten terechtgekomen is. Sterker
nog, ik kan u zeggen waarom het niét in mijn boekenkasten zou
terechtgekomen zijn als ik me er bewust mee beziggehouden had. Één:
er staat letterlijk op de achterflap vermeld dat dit een
“streekroman” is. Twee: zowat de hele inhoud van het verhaal
staat óók op die achterflap en komt er, extreem kort samengevat, op
neer dat je je kan verwachten aan een soort The Bold and the
Beautiful in een Zeeuws dorp. Drie: op de voorkant staat, naast
nóg eens het woord “streekroman”, een afbeelding die mensen met
enige ervaring in kringwinkels en dergelijke al meteen toeschreeuwt
“Koop mij niet, want ik ben…”, inderdaad, een streekroman.
Vier: de naam van de schrijver was me óók al onbekend en kan dus
geen argument contra de vorige drie geweest zijn.
En toch… ga ik deze houden. Het is namelijk inderdaad een streekroman,
maar het is er een op niveau. Om het met woorden te zeggen die bij
het boek passen: hij haalt niet het zeeniveau (of iets daaronder)
waarvan veel in dit genre getuigt, maar dat van de duinen die die zee
tegenhouden. Of de auteur eerder dat niveau haalde, kan ik niet
zeggen, wegens geen andere werken van hem in bezit, wat dus ook geldt
betreffende zijn latere boeken, maar Jan Campert liet ondanks de
kortheid van zijn carrière – z’n eerste gedichten verschenen in
1922, hij stierf in 1943 – behalve dít boek in ieder geval wel één
iets achter wat bij het grotere publiek bekend werd: een gedicht
genaamd De achttien doden. Dat schreef hij naar aanleiding van
de executie van vijftien verzetslieden en drie communisten door de
nationaal-socialisten op 13 maart 1941. Dát werd niet zijn dood,
maar dat hij op 21 juli 1942 (slecht gekozen dag wellicht) bij
Baarle-Nassau twintig joden probeerde te helpen ontsnappen naar
belgië en daarbij gearresteerd werd wél: vier maanden later zat hij
in Neuengamme (na een omweg langs twee Nederlandse doorgangskampen en
concentratiekamp Buchenwald), waar hij nog eens twee maanden later
overleed aan borstvliesontsteking.
Op zich geen reden om extra aandacht aan dit boek te besteden – dapper
zijn of op zo’n manier aan je einde komen, wil niet noodzakelijk
zeggen dat je ook goed kan schrijven -, maar eigenlijk liet Jan
Campert ook nog iets achter dat bekender is geworden dan genoemd
gedicht: een zoon die wél de tijd had om een uitgebreide literaire
carrière op te bouwen en dat van 1950 tot het jaar van zijn dood,
2022, ook deed, zijnde Remco Campert. Die wordt nergens in dit boek
vermeld, maar heeft nochtans wel een rol gespeeld bij deze editie.
Die heet immers niet Wier, zoals de eerste editie verschenen
bij Uitgeverij Leopold in ‘s Gravenhage heette, maar Kerend
getij en da’s een editie die in 1961 door Remco Campert werd
bewerkt. Als er dus op de achterflap sprake is van “kloeke,
mannelijke taal”, dan is die misschien – ik heb Wier niet
gelezen, dus kan ik daar niet over oordelen – ten dele te danken
aan die laatste.
Maar da’s dus alleen maar een aanname. Een zeer losse bovendien. In
tegenstelling tot wat ik eerder zei in verband met het door Jan
Campert in deze “streekroman” gehaalde niveau, een niveau dat bij
momenten zélfs een beetje Streuvelsiaans aandoet: “Tanne Ingelse
heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwartwollen omslagdoek vaster
om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage
nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende
vroonland aan de voet van de duinen. De brede rand kreupelhout tussen
akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de
grauw-witte doom. Zij moet zich haasten. De vuurtoren van Westkappel
brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele
lichtbanen door de duistere avond, dansen en verschieten over de
duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters van de tegen
de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder
Domburg.” De mens is hier niet zo nietig als hij bij Streuvels soms
is, hij is niet zomaar een bewegend element in het landschap, even
onderhevig aan de seizoenen en de nukken van het weer als dat
landschap, maar al van in die eerste paragraaf, want dat is wat ik
zonet weergaf, maakt Campert wél duidelijk dat de omgeving en de
mensen niet los van mekaar te trekken zijn, geen vreemden voor elkaar
zijn zoals dat heden ten dage wél meer en meer het geval is (als
inwijkeling in een gebied dat niet het mijne is, mag ik dat zeggen).
En de natuur, die lééft ook zoals bij Streuvels het geval is: “Er
is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die
rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk.
Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter
Serooskerke en de oranje zon vandaan, hij vaart over de weilanden en
de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen van
de dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven
beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen
in middagrust en brengt wat koelte aan op de gelaten van de op het
land werkende boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer
in rokken en schorten van vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te
vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als
een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van
kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de
oranje zon is hij eensklaps opgedoken, de grauw-groene helm
neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels,
dunne wolken zand voor zich uitstuivend om dan van de kammen van de
noord-oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen
over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek
en Westkappel, waarachter het water weer wacht. Hij strijkt langs
Floris’ gelaat en die van de stenenlossende mannen; hij waait met
een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een
brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich
bukken moet om de envelop op te rapen; hij doet Gabe even op adem
komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten
toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een
blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande,
zodat Tanne Ingelse er eindelijk toe komt het steviger vast te
zetten; hij brengt – het duurde waarachtig lang genoeg! - wat
spanning in de slap neerhangende zeilen van de Arnemuider
vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar
zij – zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen.
Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die
geen dreigende wolkgevaarten voortstuwt noch het geweld van het water
vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van
het vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende
meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over
landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het
omsluit.” Een wind die, zo zou ik durven aanvullen, zonder het
poëtisch niveau van Campert te halen, en passant dus ook zo maar
even vijf van de hoofdpersonen in dit boek met mekaar heeft
verbonden, een wind die daarmee een rol speelt die ik nog maar zelden
in een boek de natuur heb zien spelen, een boek dat om dat soort
hoogstandjes alleen al verdient gelezen te worden.
Ik ga u dus verdere citaten van die aard besparen – er zijn er nog
vele -; ik ga het niet uitgebreid hebben over het feit dat ook het
gegeven dat de streek waarin de roman zich afspeelt, een streek bijna
in het zicht “van Knocke en Blankenberghe”, me aangesproken
heeft; over de in de dialogen gebruikte taal die me als geboren
West-Vlaming soms zeer bekend, soms enigszins tegen wringend in de
oren klinkt; over hoe de auteur zelfs een verdrinkingsscène knap,
dichterlijk, als een verlossing in beeld weet te brengen; over het
verloop van de acties zelf; maar ga eindigen met een – en ook dat
is enigszins typisch voor een “streekroman” – citaat over wat
de ondergang van de streek (als filosofisch begrip), van het dorp (en
neem dat maar als een algemeen gegeven, want dat is het) heeft
bewerkstelligd: “Het is eigenlijk maar goed dat het dorp een
Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die zijn stuk staat; een man die weet
wat hij wil; een man die het beste voor heeft met het dorp. Dat is de
mening van de boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht
Cysouw. En hij staat in die mening niet alleen. Er zijn er goddank
nog van zijn stand en zijn jaren die er net zo over denken. Vroeger
sprak dat vanzelf. Daar werd niet lang over gesproken. Maar de tijden
veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of
in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van
het dorp wordt over meer gepraat dan alleen de oogsten en de meiden.
Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn oren gebruikt, heeft dat allang
opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze
in de stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de
meisjes van het dorp daar gingen dienen. En ge hebt alleen maar de
krant te lezen om te weten waartoe zulk een onverstandige praat
leidt. Naar ondergang en verderf.” Dat mag ouderwets klinken, dat
klínkt zonder twijfel ouderwets, voor jonge mensen wellicht als iets
van ‘de middeleeuwen’, maar míjn ouders behoorden ondanks het
feit dat ze van een latere generatie zijn dan de generaties waarover
de auteur het heeft, tot die jongeren die hun dorp verlaten hebben om
te gaan “dienen” (mijn moeder noemde het later ook nog zo) en op
fabriek te gaan werken. Ze verlieten hun geboortedorp, ze bouwden hun
huizen op goedkope grond die even voorheen nog een akker of een weide
was geweest, ze wandelden op feestdagen (en reden op andere) van het
ene café naar het andere dat vroeger alleen op een kruising had
gestaan maar waartussen nu een rij huizen de ‘leegte’ opvulde, ze
lieten het natuurlijke ritme van de boerderij (in het geval van mijn
moeder) achter voor het geforceerde ritme van de lopende band, ze
sliepen tijdens de dag als hun werk hun dat oplegde (mijn vader
werkte decennialang een week op drie in de nachtploeg), ze moesten
hun kinderen uitbesteden aan anderen (crèches waren er toen nog maar
nauwelijks) omdat ze zelfs mekaar soms een week niet wakker zagen,
want ze moesten ook toen al met z’n tweeën gaan werken omdat dat
huis niet met één ‘pree’ afbetaald kon worden. Allemaal
‘vooruitgang’ ongetwijfeld, zoals de “loudspeaker” van een
van de personages in dit verhaal, maar niet heus.
Ach ja, de blutsen met de builen, zeker? Ik zit hier per slot van
rekening om 7:30 uur ‘s morgens een boekbespreking te schrijven die
ik binnen een paar weken zonder veel gedoe (en zonder uitgever –
zonder veel lezers helaas ook) ga publiceren, omdat ik pas binnen een
half uur vanuit mijn bureau en zonder mijn huis te verlaten mijn werk
ga doen. Daar valt ook een en ander over te vertellen – onder
andere dat dat het gevolg is van het feit dat de dorpen verdwenen
zijn -, maar over dit boek kan ik in ieder geval zeggen dat ik het in
mijn kasten houd.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !