vrijdag 1 september 2023

Het getal van het beest – Robert A. Heinlein (boekbespreking door Björn Roose)

Het getal van het beest – Robert A. Heinlein (boekbespreking door Björn Roose)
Wie de mogelijkheid zou hebben in mijn bibliotheek te snuffelen – en virtueel kan dat altijd via Librarything – zou daar behalve voorliggend Het getal van het beest ook nog drie andere boeken in vinden waarin Robert A. Heinlein bij de auteurs vermeld staat: Supernova I, De dag erna… het leven na de bom, en Science-fiction verhalen. Allemaal bundels dus, bundels die ik gekocht heb zonder specifiek op de naam Heinlein te letten: ik ben nogal gek op Isaac Asimov, iets wat mijn vaste lezers ook al hebben kunnen afleiden uit eerdere boekbesprekingen, en als een bundeling een verhaal van hém bevat, is dat voor mij voldoende reden om die mee te nemen.

Maar los van dat laatste: ik heb nog geen van die bundels gelezen (hoe ouder ik word, hoe groter de kans dat boeken in mijn bezit ook ongelezen blijven), dus Het getal van het beest was een eerste kennismaking met een auteur die toch, sámen met Isaac Asimov en de u – minstens – van 2001: een ruimte-odyssee en 2010: Odyssee 2 bekende Arthur C. Clarke, gerekend wordt tot de Grote Drie van de science-fictionliteratuur. Een eerste en meteen ook bijna laatste kennismaking, zo dacht ik na een dertigtal bladzijden. Dat kán voor een deel aan de vertaling (van de hand van Bob van Laerhoven) gelegen hebben, en ik heb me ook doorheen het boek hier en daar nog geërgerd aan een duidelijk gebrekkige eindredactie, maar een feestje, huwelijksaanzoek, tweede huwelijksaanzoek, bomaanslag, mysterieuze vijanden, teletijdmachine én een bij momenten bijzonder op de zenuwen werkend turbotaaltje waren ongetwijfeld belangrijker redenen waarom ik eerder geërgerd dan meegesleept werd. Het feit dat in de niet ondertekende inleiding belachelijke woorden als ‘essefschrijver’ en ‘essef’ gebruikt worden en er ook nog meegegeven wordt dat de auteur “zelf aan het woord [komt] om zijn gedachten, opvattingen en wensen te verduidelijken, meestal vermomd als de hoofdpersoon Lazarus Long die, zoals zijn naam aangeeft, verschillende metamorfosen in ruimte, tijd en geslacht meemaakt en vooral werk maakt van het bespreken van twee seksuele taboes, met name de relatie tussen oudere en jongere en de incest”, zal me, in hindsight, óók al niet met een positievere indruk aan het boek hebben doen beginnen (ik zou mezelf niet omschrijven als een fan van incest), maar een bh omschrijven als ‘tietenhangmat’, van ‘afrodisiacum’ ‘aphrosidiaccum’ maken of van ‘Möbiusband’ ‘Möbisu-strip’, en patserige oneliners afwisselen met paragrafen als de volgende doén het hem voor mij niet: “Ik moet zijn transformaties zonder verder bewijs aanvaarden. Maar die transformaties zijn gebaseerd op het idee dat er zes ruimte-tijd-coördinaten zijn, drie van de ruimte, namelijk de normale drie die we zien en die we x, y en z gaan noemen, en drie tijd-coördinaten. De eerste noemen we ‘‘t zoals dit “(t)” volgens en een tweede die we tau noemen volgens het Griekse alfabet “(T)” de derde coördinaat komt van het Cyrillische alfabet “teh”. (m).” Zo’n dingen probeer ik ten hoogste gedurende twee zinnen te doorgronden en daarna haak ik af. Ik sla zo’n passages over.

Maar… ik heb het boek niét dichtgeslagen. Ik heb hier in mijn boekenkasten intussen een boek of vijf van Umberto Eco staan omdat die me ooit, bij het lezen van De slinger van Foucault, zo ver heeft gekregen dat ik na een bladzijde of honderd verdere lezing opgegeven heb en ik mezelf dat na al die jaren nog niet vergeven heb (en dus ooit eens een tweede poging wil doen), dus moet een auteur al wat langer dan een bladzijde of dertig op mijn zenuwen werken om tegenwoordig nog afgevoerd te worden. Iets wat Heinlein op de een of andere manier begrepen heeft, want na zo’n bladzijde of dertig begint Het getal van het beest inderdaad verteerbaarder te worden en op den duur zelfs interessant genoeg om meer van het soort hierboven genoemde passages grotendeels te negeren, de seksuele opvattingen van de auteur er maar bij te nemen (wetende dat hij, hoe conventioneel, drie keer trouwde en uiteindelijk ‘rechts’ in het politieke spectrum eindigde), en de spitse dialogen te zien voor wat ze zijn: spitse dialogen. Wennend ook aan de nogal aparte verhaalstructuur: ieder hoofdstuk wordt voorafgegaan door een klein fragmentje uit dat hoofdstuk (geen samenvatting zoals Godfried Bomans die geeft bij zijn Pa Pinkelman of Jörgen Lembourn bij zijn Graaf Frederik, maar echt een tekstfragmentje) én… door een ander personage verteld. De ik-figuur is daarmee nu eens Zebediah ‘Zeb’ John Carter, dan weer zijn (al snel) vrouw Dejah Thoris ‘Deety’ Burroughs, een andere keer haar vader Jacob ‘Jake’ Burroughs, en nóg een andere keer diéns (al snel) vrouw Hilda Corners (om maar te zwijgen van die paar keer dat nog een ander personage de vertelrol voor zijn/haar rekening neemt).

Klinkt knap ingewikkeld, maar is het – los van het feit dat je om de haverklap van geslacht, leeftijd en interne gedachtewereld wisselt – eigenlijk niet, en past wonderwel bij het feit dat het viertal samen met Gay Deceiver, een soort auto-annex-ruimtetuig, van universum naar universum vliegt (“als een toerist die dertig landen in twee weken probeert te bezoeken”, dixit Deety) en daarbij op verrassender locaties terechtkomt dan de diverse crews die Star Trek’s Enterprise en Voyager hebben bemand. De achterflap heeft het over “een strafkolonie op Mars, waar het Britse Rijk en Rusland oorlog voeren”, “gehoornde monsters, moordlustige Russen en een machtige Lilliputtersvloot”, maar zeker die laatste reeks getuigt toch wel van een zéér diagonale lezing van dit boek, net zoals de stelling dat de personages “met zijn drieën” – de schrijvelaar van de achterflap kan klaarblijkelijk niet eens tot vier tellen – “de aarde [verlaten] op zoek naar de thuiswereld van het Beest”, wat gewoon klinkklare nonsens is. Ze vluchten, ja, voor wezens die ze “Zwarte Hoeden” noemen (naar verluidt een vanaf de jaren 1950 typische benaming voor naamloze vijanden), en besluiten te gaan rondkijken in andere universa, die dankzij de door Jacob Burroughs uitgevonden teletijdmachine makkelijk te bereiken zijn, maar de referentie naar het getal van het Beest betreft er geen naar een bepaalde “thuiswereld”, en zelfs de ‘Zwarte Hoeden” verdwijnen gedurende een groot deel van het boek naar de achtergrond als ze – met z’n allen, want dáár zijn de vier het (in tegenstelling tot wat geldt voor vele andere dingen) volkomen over eens – besluiten dat ze op zoek moeten naar een universum/planeet waar er behoorlijke verloskundigen zijn en waar ze hun kinderen (beide vrouwen zijn behalve in no time getrouwd ook in no time zwanger geraakt) tot volwassenen kunnen laten opgroeien.

Volwassenen… tsja, maar dan wellicht toch niet zonder een stevige interesse in kinderboeken. Even passeren de vier in hun Gay Deceiver inderdaad over een vloot van Lilliputters – u ongetwijfeld bekend van Jonathan Swifts Gullivers reizen -, maar ze brengen beduidend meer tijd door in een universum waar Alice Liddell de hoofdrol speelt en een ander waar die taak opgenomen wordt door Dorothy Gale. Goed, ze duiken niet in het konijnenhol en krijgen niet af te rekenen met een smeltende heks, maar wellicht had u aan de hand van die namen alleen al Alice in Wonderland en The Wonderful Wizard of Oz herkend. Ik vertel u lekker niet wat ze daar allemaal doen en laten, maar geef u wél graag mee dat referenties naar andere boeken, inclusief die van Heinlein zelf, cameo’s, persiflages, en dergelijke meer, zijn wat dit boek waard maakt om gelezen en nóg eens gelezen te worden. Met dat laatste voor ogen houd ik het ook in mijn boekenkast. Ik ken namelijk wel een aantal “beelden” uit De tovenaar van Oz, Alice in Wonderland, Gullivers reizen, enzovoort, maar moet tot mijn scha en schande toegeven dat ik die verhalen en vele van de andere waarnaar verwezen wordt nooit gelezen heb en dus waarschijnlijk ook een massa van de ‘fijnere’ verwijzingen in Het getal van het beest over het hoofd zie. Iets wat lullig is een keer je beseft dat net dié dingen dit verhaal boven het gemiddelde ruimteavonturenverhaal uittillen.

Soms krijg je – al is dat nooit zo als hij naar eigen personages uit andere boeken verwijst (bijvoorbeeld “Slipstick Libby” of de uitgebreid optredende en al in de inleiding vermelde Lazarus Long en de Howardfamilie) - wat uitleg van de auteur zelf, bijvoorbeeld aangaande de personages ‘Deety’ en ‘Zeb’ die in een ánder verhaal, A Princess of Mars van (jawel) Edgar Rice Burroughs (zoals de familienaam van ‘Jake’ en ‘Deety’ luidt) óók een koppel vormen, een koppel dat enige avonturen beleeft op Mars, een planeet die door zijn bewoners ‘Barsoom’ wordt genoemd. Maar de verwijzing naar H.G. Wells en George Pal (György Pál Marczincsak met zijn oorspronkelijke Hongaarse naam) is ondanks het feit dat die tweede rechtstreeks aan de titel van het boek van die eerste, The Time Machine, gekoppeld wordt al veel minder expliciet, en of de naam van Jacobs overleden vrouw, Jane, een verwijzing is naar de Jane Porter van Tarzan of the Apes, wordt al helemaal niet gezegd, maar Tarzan of the Apes was wél een creatie van dezelfde Edgar Rice Burroughs die ook het Barsoom-universum schiep. En dan sta je nog maar aan het begin van het boek.

Nog terwijl ik deze boekbespreking aan het schrijven ben, kom ik er bijvoorbeeld achter dat “Gay Deceiver” ook een alternatieve naam was voor een “highwayman” ofte een reizigers overvallende rover. Dat het viertal in de hoofdrol zich doorheen het boek al eens als piraten wil identificeren, zij het dat dat thema niet echt uitgewerkt wordt, lijkt alvast ook deze verwijzing voor waarachtig te verklaren: perfecte naam voor het “schip” van deze boekaniers. Terwijl toch heus niet élke verwijzing met een omwegje gebeurt: die naar Asimov (met onder andere Nightfall, de Foundation-trilogie en de robotverhalen, of toch die waarin Susan Calvin een rol speelt) en Clarke (én Heinlein, die zichzelf en passant verwijt dat hij rare dingen geschreven heeft voor het geld) bijvoorbeeld zijn soms impliciet (in de vermomde conferentie van science-fictionauteurs waarmee het boek afsluit bijvoorbeeld – al worden ‘Isaac’ en ‘Arthur’ vervolgens aangeduid als Newton en Conan Doyle), soms expliciet (al is de verwijzing naar “Clarke’s wet” uiteraard slechts een verwijzing naar één van zijn drie wetten), maar ze zijn volkomen zichtbaar. Net zoals die naar Charles Kettering bijvoorbeeld (bekend van de ‘wet’ die stelt dat “logica (…) een georganiseerde manier [is] om het met overtuiging verkeerd te hebben”) of naar Edward Murphy (ook al bekend van een ‘wet’ en talloze varianten daarop, al is het dan verre van zeker dat die ‘wet’ effectief van Murphy is).

En dan zijn er ook nog verwijzingen waar verder – voor zover ik kan zien, want ik ken ze zoals gezegd niet goed genoeg of helemaal niet – nauwelijks nog wat mee gedaan wordt, zoals Polaris (bekend voor fans van X-Men), Ballantine Del Rey (een uitgever waarvoor onder andere de Grote Drie actief waren, maar bijvoorbeeld ook J.R.R. Tolkien en H.P. Lovecraft), Carl Sagan, (The) National Geographic, de ridders van de Ronde Tafel (in het bijzonder Galahad), de fabels van Aesopus (waarbij de vertaler óók de draad kwijt was en het niet over koning Kikker en koning Ooievaar heeft, maar het bij “koning Log” en “koning Stork” houdt, zoals ze in het Engels heten), de “broad arrow” gebruikt op gevangenenuniformen, Doctor Who (al is dat een gok van me), Samuel Johnson (u mogelijk bekend als de man met het woordenboek in episode 2 van de derde serie van Blackadder), Paul Anderson, Larry Niven (The Mote in God’s Eye, geschreven samen met Jerry Pournelle), het wiskundige werk van Charles Lutwidge Dodgson (de echte naam van Lewis Carroll) en in het bijzonder zijn boeken Symbolic Logic part 1 en part 2, het Darkover-universum van Marion Zimmer Bradley (bij een breder publiek waarschijnlijk bekender van The Mists of Avalon), Jack Williamson (Legion of Space), Poul Anderson (Polesotechnic League), Edward Elmer ‘E.E.’ Smith (Lensman, Skylark, Galactic Patrol), Lysistrata (een komedie van de Griek Aristophanes, voor het eerst opgevoerd in 411 voor onze jaartelling), Edgar Allen Poe, de Kilkenny Cats, Atlantis (een verloren gegaan continent dat zich intussen in dertien universa bevindt en waarvan de inwoners ruzie maken over waar het echte ligt), Walhalla, Bifrost, enzovoort, enzoverder. Mogelijk had Heinlein geen eind kunnen breien aan het aantal verwijzingen als zijn personages niet zelf hun bezoeken aan andere universa beperkt hadden: “Met de eliminatie van hoge bevolkingsaantallen, een te koud klimaat en een te laag technisch peil, aangeduid door een lage of helemaal niet bestaande stroom van communicatiefrequenties, bracht mijn dochter het getal op zesenzeventig werelden, plus drieëntwintig die we opnieuw moesten onderzoeken. Het was nog niet eens lunchtijd en ze had al vierduizend werelden geëlimineerd!”

Enfin, door het ontdekken van het universum van Heinlein heb ik zin gekregen om het universum van Heinlein te ontdekken. Een paradox? Misschien. Maar toch geen ergere dan bijvoorbeeld deze: “(…) het zou wel de theorie vernietigen die ik heb opgesteld en die ervoor verantwoordelijk is dat ik hier in een badkuip zit in een door de tijd reizende vliegende schotel met een fantastische man – op beide manieren – terwijl ik weet dat hij een fictief personage is uit een boek dat ik jaren geleden heb gelezen. Dat maakt ook mij tot een fictief personage, maar daar maak ik me geen zorgen over omdat ik het boek niet kan lezen waarin ik voorkom, net zoals jij het boek niet kunt lezen waarin ik over jou heb gelezen.” Terwijl dat voor mensen die door de tijd reizen natuurlijk… wél kan. Een steek die Heinlein laten vallen heeft? Of... nóg een verwijzing?

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !