Poëzie bespreken, is niet evident, vooral niet als je (te) weinig poëzie leest. Ik verkeer helaas in dat geval. Niet dat ik geen “dichterlijke” boeken in mijn collectie zitten heb – in tegendeel, ik heb er nogal wat –, maar ik grijp toch steeds weer naar proza, al dan niet fictie. Gedichten vragen eenvoudigweg meer aandacht en ze worden best niet in grote aantallen na mekaar geconsumeerd, terwijl ik net zo’n veellezer ben. Maar dit De muze en de zeventien provinciën, samengesteld door Anton van Duinkerken (zelf dichter, maar zo bescheiden geweest geen eigen werk op te nemen in deze bundel), vond ik in een straatbibliotheekje in Leiden, bleef na m’n bezoek aan de stad op m’n leestafel liggen, en nam ik uiteindelijk “tussendoor” even ter hand.
Het blijkt om een oorspronkelijk gratis verdeeld boek te gaan. Zoals de eerste pagina’s aangeven: “Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels – Collectieve propaganda van het nederlandse boek – Boekenweek 1962”. Het boekenweekgeschenk van 1962 dus. Wat echter zeker niet aan de kwaliteit ervan afdoet. Om te beginnen al niet aan de inleiding, het Bij de titel:
“Het getal zeventien, traditioneel opgegeven voor de Nederlandse gewesten, die in 1543 bij Verdrag van Venlo verenigd werden onder het bestuur van Karel V, schijnt niet meer te hebben aangeduid dan een onbepaalde hoeveelheid. Prof.dr. J. Huizinga [die overigens ook voorbij kwam in mijn bespreking van Cleese over het leven, noot van mij] waarschuwt ons (Verzamelde Werken, II, 140-142 en 213-214), dat wij het cijfer niet te nauw moeten nemen. Reeds Karel de Stoute regeerde in werkelijkheid over meer dan zeventien landen, hoewel bij zijn dood in 1477 van hem in een gedichtje werd gezegd dat hij
heeft seventien landen
ghelaten in handen
van eender maaghd.
Deze maagd was zijn dochter, Maria van Bourgondië, die kort hierna trouwde met Maximiliaan van Oostenrijk. Bij de Vrede van Senlis in 1493 moest Maximiliaan een gedeelte van het Bourgondische bezit afstaan aan Frankrijk. Zijn kleinzoon Karel V won echter weer grondgebied bij. Zo komt het, dat onder de ‘zeventien provinciën’ een weinig vastomgrensde hoeveelheid gewesten wordt begrepen, die eerst in latere jaren onnauwkeurig werd omschreven als bestaande uit vier hertogdommen (Limburg, Brabant, Luxemburg, Gelder), zeven graafschappen (Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Zutphen), één markgraafschap (Antwerpen) en vijf heerlijkheden (Friesland, Groningen, Overijsel, Utrecht en Mechelen).”
Dat laatste wíst ik, maar dat eerste dus niet. Leuk meegenomen als je iets feitelijk leert uit een boekje waarvan je in eerste instantie gedacht had dat het met feiten weinig van doen zou hebben. Alhoewel … Waarom zouden gedichten per definitie weinig te maken hebben met feiten? In tegendeel, de stijl ervan is dan wel niet erg “wetenschappelijk”, maar gedichten kunnen net zo goed over feiten gaan. Wahrheit und Dichtung kunnen, mits “Dichtung” of “Wahrheit” maar op de juiste manier begrepen wordt, dus dicht tegen mekaar aan liggen. Bijvoorbeeld in een gedicht als De Missie van Michel Rodange (in een vertaling van ene J.A. Remarque, niet te verwarren met Erich Maria Remarque):
“(…)
Wat preekt die pater prachtig!
De tijger, die daar zit
klopt op zijn borst ootmoedig;
de stier zefls buigt en bidt.
De haan wil pater worden,
de geit in ‘t klooster gaan
en zie de bekeerde Reinaart
daar eens berouwvol staan!
De preek is uit. Als englen
gaan allen naar hun huis. –
Maar bij de uitgang vangt reeds
de kater weer een muis!
De wolf verslindt een schaapje,
de tijger doodt een koe,
de kiekendief een kuiken
met nog een duifje toe.
Finet loopt weer de kroeg in
en drinkt bijkans een vat;
de haan is op de mesthoop
zijn vast besluit al zat.”
Maar, toegegeven, de meeste feiten zitten in de de uitgebreide Aantekeningen. Daarin vernemen we een en ander over de gebundelde dichters (behalve genoemde Michel Rodange en een aantal anonieme poëten ook nog Hans Andreus, Hendrik van Veldeke, Jan van Heelu, Prosper van Langendonck, P.C. Boutens, Jan Engelman, Guillaume van der Graft, Jan Prins, Guido Gezelle, Anton van Wilderode, Lodewijk van Velthem, Karel van de Woestijne, A.G. Christiaens, Roemer Visscher, P.A. de Génestet, Simon van Beaumont, Pieter Leonard van de Kasteele, Okke Jager, Karel Lodewijk Ledeganck, J.J. Slauerhoff, A.C.W. Staring, Koos Schuur, Jacobus Revius, Albert Verwey, Gabriël Smit, Bert Decorte, en Joost van den Vondel), maar ook over “de oorspronkelijke vindplaats” van de verschillende gedichten, en – vooral – over de betekenis van een aantal termen daarin. De taal van een Bert Decorte (die pas in 2009 dit aardse tranendal verliet) of een Hans Andreus (gestorven in 1977, maar wel 11 jaar na Decorte geboren) ligt immers nog zeer dicht tegen ons dagdagelijks taalgebruik aan, maar dat is met die van een Hendrik van Veldeken (“omstr. 1170”), een Jan van Heelu (“vóór 1291”) of een Lodewijk van Velthem (“vóór 1316”) wel anders. Ik ben zélfs in het Middelnederlands niet helemaal onbelezen, maar bij woorden als “lanken”, “gefijkt”, “schif”, “kukken”, “venisoen”, “sorcoten”, “bokelare” of “targen” moet ik helaas toch verstek laten gaan als die niet uitgelegd worden.
Waarmee ik meteen bij een nadeel van dit boekje kom: die uitleg staat helemaal achteraan in het boekje en bij het lezen van een gedicht voortdurend heen en weer zitten bladeren, is op geen enkele manier een bijdrage aan het leesplezier. Idem voor het feit dat de samensteller/zetter niet bij de gedichten zelf heeft aangegeven waar in de Zeventien Provinciën ze ongeveer kunnen geplaatst worden. Okee, in het Bij de titel staat dat “tot een al te strikte inachtneming van deze aanvechtbare indeling (…) de poëzie van ons taalgebied in Zuid en Noord geen aanleiding [biedt]”, maar ook dat de samensteller “meende (…) het traditionele schema in grote lijnen te moeten handhaven in een historische lotsverbondenheid en de gewestelijke eigenaardigheden vande ‘zeventien provinciën’ in kort bestek tot hun recht wil laten komen”. Als een gedicht dan Tongheren heet of Maastricht, dan kan ik het wel plaatsen in het oude hertogdom Limburg, en als het om een zogenaamde Toespraak van Hertog Jan I van Brabant of Stijgend langsheen Sinte-Goedelekerk gaat in het hertogdom Brabant, maar met Aan Prosper van Langendonck of De Bolders geraak ik het spoor bijster. Een béétje meer hulp voor aardrijkskundig gehandicapten als ik, zou dus wel zinnig geweest zijn.
Nu ja, die “details” doen er ook niet altijd toe. Bijvoorbeeld bij Aan Vlaanderen van Jan Prins, volgens de Aantekeningen “een berijmde toespraak, gehouden door Jan Prins (1876-1948), toen hij met enige andere letterkundigen uit Noord Nederland kort voor de tweede wereldoorlog als gast werd ontvangen aan een maaltijd van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent:
“Vanwaar het grijze water breekt
en brandt tegen de duinen,
vanwaar nu de eerste nevel druilt
door onze najaarstuinen,
komen, verkommerd en verkleumd
en ongetroost, wij armen
van hoog benoorden den Moerdijk
om ons bij u te warmen.
Wij komen naar dit ander land
met andere, eigen zeden,
anders in zijn bestaan, anders
in zijn bijzonderheden,
maar zoo de hemel, die van kim
tot kim, dampig zich welfde,
aldaar, alhier ons eender bleef,
zoo bleef de taal dezelfde.
Wij komen naar dit land als naar
een vaderhuis, waarbinnen
men eens het Dietsche dichterschap
zijn opgang zag beginnen,
waar onze Nederlandsche taal
de schoonheid leerde spellen,
het land, dat meer dan van wien ook
mij ‘t land is van Gezelle.
(…)”
Of, als we het dan toch over Gezelle hebben, diens Jordane van mijn hert, ofte de Leie:
“(…)
Wat zijt gij schoone, o Leye,
als ‘t helderblauwe laken
der hemeltente wijd
en breed is uitgespreid,
en dat, uit heuren throon,
de felle zunne, aan ‘t blaken,
vertweelingt heur gezichte
in uwe blauwigheid!
(…)”
Of, ten slotte, Lezende De Vlaschaard (“voor Stijn Streuvels”) van Cyriel Coupé, ofte Anton van Wilderode:
“Boven het landschap draait de zon almachtig
als in uw boek, én over mens en vee
dat in de schaduwkanten schuilt, eendrachtig
en weerloos voor het woeden dezer zee.
Een nijver zwijgend volk staat op de stukken
de mateloze arbeid toegezind,
terwijl de leeuwerik met zoete rukken
zingende vlucht in hemels ijl gebint.
(…)”
Eindigen wil ik deze bespreking echter met het al eerder genoemde De Bolders, een gedicht dat het “bollen” beschrijft, aldus de Aantekeningen “een geliefd spel van mannen en jongens in Frans Vlaanderen”, waarbij het gedicht “in het ritme van zijn coupletten de bewegingen van de spelers [volgt], bij wie het er om gaat, platte, met ijzer omrande houtschijven naar een doel (de staak) te rollen”. Een ritme dat onvermijdelijk doet denken aan de ritmes die de al eerder genoemde Guido Gezelle ook in zijn gedichten wist te steken:
“Bij ‘t rollen – der bollen – op kampende baen,
daer spannen – die mannen – hun krachten al aen;
zij spelen – met velen – en maken gerucht
en swieren – en vieren – met aerdige klucht!
Zij trappen, – bestappen, – beloopen de baen;
zij dwingen, – of wringen, – of blijven soms staen,
nu streven, – en sweven, – zij al ondereen;
of draeien, – of zwaeien, – een arm of een been!
Zij stuipen – en sluipen – al over de baen,
zij buigen – en huigen – en houden zoo aen;
zij strekken, – zij rekken, – en trekken hun lijf,
en hukken – en kukken, – zoo zeer en zoo stijf!
(…)”
Ik heb altijd een beetje gewetensbezwaren als ik uit zo’n straatbibliotheekje een boek haal zonder er een in de plaats te kunnen leggen (‘t is niet dat ik geen uitwisselingsmateriaal heb, maar ik vergéét dat simpelweg in mijn rugzak te steken als ik ergens een stad of dorp in het nabije buitenland verken), maar ik ben toch wel blij dat ik er met De Muze en de Zeventien Provinciën een interessant uitgehaald heb.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !