Bleek ik zowaar twéé boekjes van Willy De Bleser in mijn boekenkasten staan te hebben. Behalve het al eerder besproken De grote leegte (bespreking hier) moet ik klaarblijkelijk ook voorliggend Dodendans “geërfd” hebben. In dit soort werkjes, nog geen vijfendertig tekstbladzijden lang, investeer ik immers alleen maar als het om mij verder ook bekende auteurs gaat en dat was met De Bleser zeker niet het geval.
Dat niet investeren zegt overigens niet dat dit soort boekjes noodzakelijk minderwaardig zouden zijn. Dit Dodendans, net zoals De grote leegte verschenen bij Davidsfonds/Clauwaert (maar dan in 1997), evenaart het eerder besproken werk wat de schrijfstijl betreft. Ik had het in mijn vorige bespreking dienaangaande onder andere over het feit dat De Bleser soms woorden gebruikt die niet echt in de context passen (uit Dodendans blijkt dat hij wat dat betreft enige voorliefde voor “tijdfractie” heeft), maar da’s een minimale min tegenover de ook hiér weer zeer goed werkende kracht van de beschrijving. Die beschrijving is, weerom zoals in De grote leegte, bijzonder klinisch, maar dat past wonderwel bij het gegeven van deze novelle: een man die op zijn sterfbed ligt, zijn laatste adem gaat uitblazen, omringd door zijn kinderen.
De intro tot het verhaal is dus tekenend voor de rest ervan: “De oude man is aan het sterven zoals eertijds in deze contreien meestal werd gestorven. Gesteund in de rug en de nek door met hagelwitte – want dagelijks ververste – slopen overtrokken kussens, zit hij halfovereind in het massieve eiken, ambachtelijk vervaardigde bed. Zijn negen nog in leven zijnde kinderen staan biddend om hem heen.”
Alleen wat daarna volgt, is een beetje lastig: “Ik weet dat ik spoedig zal doodgaan. Ik ruik hem, mijn eigen dood.” Dat plotseling overgaan naar de ik-vorm, is iets dat De Bleser een paar keer doet in dit boekje, telkens voor niet meer dan een paar zinnen, maar hij wisselt daarbij ook nog van personage en het techniekje lijkt weinig nut te hebben.
En, eerlijk is eerlijk, als de achterflap aangeeft dat “Dodendans ontroert door zijn soberheid en suggestiviteit”, dan weet ik ofwel niet wat ontroering is ofwel is dat onzin. Het is een knap geschreven novelle, dat wel, maar ontroering is niet iets wat ik er bij gevoeld heb. En suggestiviteit is vaak ook nogal ver te zoeken. De scène die begint met “Dan gebeurt opeens iets waarvoor hij altijd heimelijk bevreesd is geweest, al van zijn jongelingsjaren af, als hij sporadisch aan ziekte en aftakeling dacht: zonder dat zijn sluitspier er enig verweer tegen heeft, lopen zijn ingewanden leeg”, mocht wat mij betreft zelfs een stuk suggestiever en minder direct geweest zijn, laat staan dat ik ze ontroerend vind.
Dat laatste geldt overigens ook voor het thema. Op de achterflap klinkt het als heel wat: “Als burgemeester en bedrijfsleider is Jan Kempen in het dorp altijd een aanzienlijk man geweest: een onberispelijke levenswandel, een volmaakt gezin… Nu is hij 81 en stervende. Zijn kinderen staan rond hem verzameld. Maar was zijn leven wel zo voorspoedig als het lijkt? Is hij gelukkig geweest? Wat moet hij met de hypocrisie die onvermijdelijk elk leven binnensluipt, en die ook bij hem sporen heeft nagelaten? Zijn huwelijk was geen hoogvlieger. Na de dood van zijn vrouw begon hij een goed verborgen gehouden relatie met een levenslustige weduwe uit de buurt; een geheim dat hij op dit ultieme moment prijsgeeft. Ook bij zijn kinderen worden maskers afgetrokken. Niemand ontsnapt aan de ontgoocheling die het leven brengt…” Maar in werkelijkheid bestaat die hypocrisie en die “ontgoocheling die het leven brengt” uit niet meer dan het feit dat je op “every sperm is sacred” geen leven bouwt en dat het, als je dat wél probeert te doen, wel eens dreigt te verzanden in alléén dat “sperm is sacred”. Met een zoon die zich beklaagt dat zijn vrouw voor de zoveelste keer zwanger is, een vader die niet meer aan “moeder” mocht komen van zodra ze geen moeder meer kon worden, en een weduwnaar die dat dan maar probeerde te compenseren door het aan te leggen met iemand voor wie dát nooit de basis van de relatie was geweest (hij wil gewoon van jetje geven met – echt, zo heet de dame – Jetje).
Zoals aangegeven lust ik de stijl wel, maar inhoudelijk is dit echt een niemendalletje. Een afrekening met de katholieke kerk misschien, maar die kerk zat ook in 1997 al volkomen in het slop en daarmee afrekenen kwam zelfs op het einde van de twintigste eeuw dus al neer op schoppen naar iemand die langs de grond ligt. Een boekje dus dat ik met gemengde gevoelens uitgelezen heb.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !