zaterdag 4 december 2021

Het recht van de sterkste – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)

Het recht van de sterkste – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb het ook bij vorige besprekingen van werken van Cyriel Buysse al gezegd: je wordt er niet vrolijk van. Niet omdat hij niet goed zou schrijven, niet omdat zijn boeken niet het lezen waard zouden zijn, maar omwille van de verhalen. En dat verhaal is bij Het recht van de sterkste minstens zo “triest” als dat in Het leven van Rozeke Van Dalen, dat ik in juni van dit jaar besprak:

“In Het recht van de sterkste beschrijft Cyriel Buysse het leven in de beruchte Zijstraat van het Westvlaamse Nevele, waar hij geboren werd. De bewoners van deze straat zijn landarbeiders, stropers en wiedsters. De brute kracht van de man overheerst er. De hoofdpersoon is het zachte meisje Marie, dat door ‘Reus’ Balduk wordt overweldigd en met hem trouwt als blijkt dat ze zwanger is. Het wordt een huwelijk vol ellende en geweld, waarin de vrouw alleen rust vindt als haar man wegens stroperij in de gevangenis belandt.”

Voor het geval u die eerste zin zou mislezen hebben, zoals ik deed: Cyriel Buysse werd niét geboren in die “beruchte Zijstraat”, wel in Nevele (dat overigens in Oost-Vlaanderen ligt, niet in West-Vlaanderen, terwijl het boek zich trouwens, minstens officieel, afspeelt in Brakel). Zijn familie maakte immers deel uit van de hogere Gentse burgerij en zijn vader leidde een cichoreifabriek die eigendom van de familie was, dus hij zou als boreling weinig te zoeken hebben gehad in die Zijstraat. Maar, en dat is in in dit geval fascinerend, hij lijkt niet alleen die Zijstraat zeer goed gekend te hebben, maar ook bijzonder sterk op de hoogte geweest te zijn van de praktische aard van de bezigheden van de bewoners ervan. Hij laat het invullen van de details van de armoe, de stroperij, de diefstallen niet aan de lezer over, bij momenten lijken zijn beschrijvingen van de activiteiten van de stropers bijna een handleiding om in de stiel te stappen.

Vooraleer ik echter verder op het verhaal inga, wil ik een “alhoewel” plaatsen bij het feit dat Buysse niet geboren werd in de Zijstraat. Ten eerste bestaat die niet. De naam van de straat in kwestie is “Zeistraat” (die is er wel degelijk nog steeds). Ten tweede werd Buysse geboren in de Langemunt, een straat die gekruist wordt door die Zeistraat/Zijstraat. Dus was er zeker reden waarom hij die straat zou leren kennen hebben, zelfs al was die straat “een soort ‘reservaat’ waar alle sociale ellende van ‘Arm Vlaanderen’ zich als het ware had opgestapeld”.

Een stevige “wablief” mag er overigens ook geplaatst worden bij de beschuldigingen vanuit de toenmalige katholieke pers naar aanleiding van het publiceren van “een der eerste naturalistische romans uit Vlaanderen” (dixit de achterflap van deze uitgave – Manteau, 1984) en Buysses eerste roman tout court (al had hij voorafgaand aan het in 1893 gepubliceerde Het recht van de sterkste wel een aantal andere werken geschreven): hij zou “vooral pornografische toestanden” getekend hebben. De tijden waren toen andere dan tegenwoordig, natuurlijk, maar zelfs in zijn beschrijving van de verkrachting waarmee het lijden van Marie zo ongeveer begint, blijft Buysse zeer kies. Wellicht voelde de katholieke pers dan ook eerder wrevel over het feit dat Buysse pijnlijk duidelijk maakte dat de burgerij zich weinig of niks van de toestanden in de Zijstraat aantrok. Pas als Marie (Maria) “tering” krijgt (tuberculose dus, ofte TBC), komt daar verandering in: “De armendokter werd ontboden. Hij kwam, hij zag haar lang en peilend aan, hij stelde haar enige vragen. Zij moest ook, op zijn bevel, haar borst ontbloten en de aanwezigen, verbaasd, zagen hem op die blanke, vermagerde borst, een zonderling voorwerpje, een soort van zilveren horentje – een ‘toetertje’ werd het terstond geheten – plaatsen en daar, met het oor er op gedrukt, aandachtig in luisteren. Verder had hij niets gevraagd ; ja toch, hij had haar ook gevraagd of zij veel hoestte, en of zij de geldelijke middelen bezat, om wijn, vlees en eieren te kopen. Op haar ontkennende antwoord was hij heengegaan, maar sinds was hij teruggekomen en nu ontving Maria eindelijk, door de tussenkomst van de dokter, van het Weldadigheidsbureel en van een rijke juffer uit het dorp, zei men, de nodige bijstand.” De verdediging van Buysse tegen de aantijgingen luidde dan ook: “Ik ben niet achteruit geschrokken voor de waarheid”.

Net zomin als hij “achteruit geschrokken” is voor het weergeven van de “moraal” van de personages en hun omgeving. Hier bijvoorbeeld in het kader van hoe Maria en ‘Reus’ Balduk aan het dansen gaan. Zij: “En weer dorst zij niet weigeren. Hij was van haar dorp en woonde in haar straat. Zij vreesde, moest ze zijn voorstel van de hand wijzen, van preutsheid beschuldigd en, als zodanig, publiek en luid door hem uitgescholden te worden.” Hij: “(…) terwijl het besluit haar tot minnares te nemen zich sterker in hem ankerde. Pas twee dagen tevoren was hij uit de gevangenis ontslagen, alwaar hij, wegens vechten, negen maanden had gezeten. Gedurende die afwezigheid was zijn lief met een ander getrouwd, en zonder de minste spijt of droefheid daarover, had hij enkel bij zichzelf gezworen, dat Akspoele-kermis niet voorbij zou gaan, zonder dat hij een nieuw lief had.” En vervolgens als hij haar verkracht: “(…) hij was boven op haar gevallen, hij had een greep aarde genomen en stopte haar die in de mond, in de ogen, over geheel het aangezicht, om haar het roepen te beletten. Toen kon ze zich niet meer verdedigen, zij stikte en spuwde, zij viel in zwijm, ‘t werd nacht om haar heen, de afschuwelijke nacht van ‘t graf, waarin ze zich halfdood, doch met het vlijmend bewustzijn nog te leven en afgrijselijk te lijden, voelde verkrachten en begraven… Hij liet haar eindelijk los, hij poogde haar weer te doen opstaan ; hij sprak herhaaldelijk, vlug en stil : – Kom, ‘t is niets, ‘t is gedaan, laat ons nu voortgaan.”

Als dát “pornografische toestanden” zijn, lijken me het er vooral van de geest, de geest die daar zo open en bloot op tafel gelegd wordt. Dat “’t is niets” waarmee de dader de verkrachting afdoet, is nog het walgelijkste van de hele scène. Alhoewel, nee, nog walgelijker is de reactie van haar moeder als ze verneemt dat haar dochter verkracht is: “Zij had maar dit verstaan, de moeder : Balduk heeft haar omvergeworpen in het koren ! En ‘t was genoeg voor haar, zij vroeg niet om nog meer te weten, alles was klaar, haar dochter moest de schuld van het gebeurde zijn, en de verwijten, de verwensingen, de schandelijkste en onnoemelijkste scheldwoorden rolden, als het slijk uit een mestpoel, voor haar onschuldige meisje en voor Witte Manse [haar vriendin, noot van mij] uit haar mond, terwijl ze de eerste met slagen en schoppen overlaadde.” Een mens kan zich bij het lezen daarvan alleen maar afvragen hoeveel verder we de ladder der beschaving intussen beklommen hebben, nee, een mens moét zich dat niet eens afvragen, want nog al te vaak hoor je of lees je dat het de vrouw is die het “uitgelokt” heeft, dat ze zich maar moet “bedekken” (van kop tot teen in sommige gebieden), dat zij de schuldige is. Toegegeven, minder vaak dan dat je tegenwoordig moet horen dat de man, vooral de “witte”, de schuld van álles is, dat hij zelfs om te kijken voorafgaandelijke toestemming moet vragen en die liefst op papier moet verkrijgen, maar da’s dan weer de uitwas in de andere richting. Een uitwas die met meer dan een eeuw vertraging komt en gericht is op alles wat mannelijk is, helaas. Een uitwas waarvan we evenwel kunnen hopen dat die óók voorbijgaat en ooit in romans zal terechtkomen als één van de walgelijke fenomenen van ónze tijd: het collectief wegzetten van mensen op basis van het feit dat ze zich niet richten naar de waan van de dag, dat ze gewoon zichzelf zijn, dat ze niet laten bepalen wat “normaal” is door een regering, een parlement, “experten”, en doorgaan met een leven dat wérkelijk normaal is.

En dan moet de rit naar het lokale Hart der Duisternis (zie hier voor dat van Joseph Conrad) nog beginnen: de verkrachter die vindt dat hij in zijn recht is omdat “het (…) altijd zo bestaan [heeft]”, de vrouwen die er een eed zouden willen op zweren “dat het niet mogelijk was aan een meisje te raken wanneer het meisje niet wilde”, de zelfmoordgedachten van een meisje dat “in een midden van dieven en schurken, van echte bandieten met afschuwelijke zeden opgevoed, (…) eerlijk en zuiver gebleven [is], des te zuiverder, des te eerlijker, naarmate zij de anderen, om haar heen, tot een steeds lager zedelijk peil zag dalen”, een meisje dat – nadat haar “gelijken” dat al gedaan hebben – zelfs zover gaat zichzélf te beschuldigen van wat er gebeurd is, “alsof men voorzorgen nam tot het voorkomen van gruwelen, waarvan men het bestaan op de wereld zelfs niet vermoedt”, schrijft Buysse. Vervolgens de verkrachter voor wie “geen twijfel [kon] bestaan : hij had haar eens bezeten, voortaan moest ze de zijne wezen”, het meisje dat komt te beseffen dat ze zwanger is, de verkrachter die daarmee helemáál een stok tussen de deur heeft en belooft z’n leven te beteren (“Thans wilde hij de(…) makkers van vroeger niet dadelijk de rug toekeren, maar langzamerhand, dit beloofde hij haar, zou hij bepaald alle gemeenschap met hen afbreken.”), het meisje dat denkt dat het nóg erger kon geweest zijn als een van die “makkers” haar verkracht had, de verkrachter die -godbetert – aanvallen van jaloezie krijgt, haar vraagt “of niemand haar met voorstellen van liefde achtervolgde, of ze weigeren zou en zich desnoods verdedigen, indien iets dergelijks gebeuren moest”, die haar in mekaar slaat omdat hij “denkt” dat ze zwanger is van een ander, en zij die uiteindelijk toch met hem trouwt omdat ze het financieel nooit zal redden, zwanger en daarna met een kind aan haar rokken.

Even lijkt het tij daarna te keren: “(…) haar leven was nu kalm, eentonig en gelukkig. Zij kreeg geen slagen meer, zij was geen gedwongen getuige meer van vechtpartijen en baldadigheden, die haar, na het zwoegen van de dag, de nachtelijke rust ontnamen. Zij ging weer, evenals vóór haar huwelijk, zolang er nog veldarbeid was en haar zwangere toestand zulks toeliet, bij boer De Waele in daghuur werken, terwijl haar echtgenoot in Gent verbleef [waar hij als arbeider meewerkt aan het graven van het Schipdonkkanaal, noot van mij] en de oude weduwe Balduk het karig huishouden oppaste.” En er ontstaat bij Maria zelfs, ondanks het feit dat hij “de gebruiken van zijn stand” volgt en, nauwelijks aandacht aan haar bestedend, zijn amusement buitenshuis gaat zoeken, “een gevoel van ware liefde voor Balduk. Voor de eerste maal van haar leven omhelsde zij hem met volle en vrije tederheid en kwamen er tranen van echte droefheid in haar ogen, toen hij haar de volgende morgen reeds vroeg moest verlaten, om terug naar Gent te keren.”

Maar na dat plateau, die laagvlakte in de relatie, gaat het verder de dieperik in: ‘Reus’ Balduk verliest zijn werk nadat hij een “surveillant een kaakslag [heeft] gegeven”, zoekt zijn oude, criminele makkers terug op, gaat men hen aan het stropen, legt het aan met de vroegere vriendin van Maria, Witte Manse, breidt met de bende de activiteiten uit van stroperij naar regelrechte diefstal, dwingt haar een alibi te verstrekken voor zijn nachtelijke bezigheden, en vervreemdt ondertussen compleet van haar: “’t Was meer en meer in hem een aangroeiende, onoverwinnelijke antipathie, de jaloerse, nijdige, onberedeneerde haat van het kwaad tegen het goed. Zij was als van een ander geslacht, als van een ander bloed voor hem. Hij hield haar voor preuts, hooggeleid, en al haar gaven en deugden kwamen hem als zoveel strilzwijgende, tot hem gerichte verwijten voor. (…) ‘t Was een wreedaardige, stelselmatige, schier dierlijke haat, die hij tegen zijn ongelukkige vrouw voedde. Hij kon haar werkelijk niet meer horen noch zien. En van toen af begon hij haar te mishandelen, om het louter genoegen, om de drift van te mishandelen.”

Waarna er tóch nog een nieuw rustpunt komt, een nieuw plateau, zij het dan nog lager gelegen dan het vorige: de bende waarvan ‘Reus’ intussen het voortouw heeft genomen plant een bijzonder stoutmoedige diefstal, voert die ook uit, maar weet deze keer niét te ontsnappen aan de arm der wet. De verkrachter draait voor twee jaar de gevangenis in, “een onverwachte gebeurtenis, die eensklaps een volkomen verandering en een tijdelijke verzachting in haar ellendig leven kwam brengen.” Een “tijdelijke verzachting”, geen langdurige verbetering: ze is nu immer alleenstaande moeder, met een tweede kleine op komst en de verantwoordelijkheid voor de moeder van haar verkrachter: “Zij had geen andere toevlucht meer dan het kantwerken en daarmee kon ze, als ze van ‘s morgens zes uur tot ‘s avonds negen schier onverpoosd arbeidde, en daarbij nog zeer bedreven was, dertig of vijf en dertig centen per dag verdienen.” Dus gaat ze, voor dat kind, voor die moeder, uit bedelen. Ze bevalt van het tweede kind, blijft bedlegerig, en valt uiteindelijk, zoals eerder aangegeven, ten prooi aan tuberculose. Als haar verkrachter weer vrij komt, lijkt haar verzwakte toestand hem even terug op het goede pad te brengen, maar dat blijkt – er komt nooit een einde aan de miserie – alleen maar te liggen aan haar jongere zus, Lisatje, die inmiddels in haar huis verblijft en met wie hij een vrijage begint, wat voldoende blijkt om het lichte herstel dat er bij haar was weer af te breken en haar – duchtig door hem geholpen (“Maar sterft dan, nondemilledzju ! Creveert, dat wij hier rust hebben !”) – het graf in te jagen.

Nee, ik blijf het zeggen, van Buysse lezen word je niet vrolijk. En toch wil ik met een paar politieke aantekeningen van de schrijver eindigen. Cynische aantekeningen, waar je eigenlijk wél vrolijk van kan worden: “Er zou verandering komen in de wereld. Een nieuwe partij stak het hoofd op, de socialistische, welke ‘t beheer van de rijken onderwerpen en dit van ‘t eigenlijke volk aanstellen zou. Goederen en fortuinen zouden onder al de bewoners van de aarde in verdeling komen ; er zouden voor niemand langer voorrechten bestaan. Zij werden ernstig toen ze daarover spraken en schudden gewichtig met het hoofd. Zij [‘Reus’ Balduk en zijn makkers, noot van mij] waren voor de algemene verdeling van de goederen, maar het erbijgevoegde leerstelsel : ‘aan eenieder loon naar werken’ of ‘bezitten naar verdiensten’ liet hen koel. Zij beseften inwendig dat zij er zouden bij verliezen, moest de verdeling op die voet van louter rechtvaardigheid en deugd geschieden. Als men aan de landbouwers de grond en aan de arbeiders de werktuigen zou gegeven hebben, wat kon er dan nog voor hen overblijven ? En ook dat woord ‘bezitten’ was een wanklank in hun oren en verwekte in hun geest een denkbeeld van zelfverantwoordelijkheid en regelmatig leven, dat met al hun begrippen van maatschappelijke degelijkheid streed. (…) En zij werden bepaald en hardnekkig conservatieven als zij op de afschaffing van enkele voorrechten, zoals dat van de jacht, bijv. begonnen te denken. Ziet eens, zij waren thans op Brakel – de dokter, de zoon van de notaris en de gemeenteontvanger, die een regelmatige jachtakte hadden, meegerekend – hoogstens een vijftiental, die op jacht uitgingen en toch was er na Kerstdag geen haas noch patrijs meer te bespeuren. Wat zou er geschieden en hoelang zou er nog een stuk wild bestaan, indien eenieder vrij ‘t geweer ter hand mocht nemen en ermee te velde trekken ?” Een mens mag aan zoveel onrechtvaardigheid niet denken, natuurlijk, maar mij deed dit stukje in ieder geval terugdenken aan mijn vader, socialist (in ieder geval nog toen ik hem voor het laatst zag) en helemaal gewonnen voor de “herverdeling van de rijkdom”, maar duidelijk enigszins geschokt toen ik hem voor de voeten wierp dat hij nog steeds een stuk rijker was (minstens materieel) dan een groot deel van de wereld en dat het doortrekken van die “herverdeling” er dus onherroepelijk zou toe leiden dat ook zijn rijkdom zou “herverdeeld” worden. Daar wou hij niet aan geloven, natuurlijk, maar iedereen die met arbeid zijn brood moet verdienen, weet ook dat het geen kwestie van geloof is: de overheid “herverdeelt” uw inkomen. Meer dan de helft gaat naar haar, wat resteert mag u houden om het grotendeels te “herverdelen” over de bank/huiseigenaar, verzekeraars, autohandelaars en grootwarenhuizen die u per slot van rekening alleen maar leveren wat u nodig heeft om enigszins “fatsoenlijk” te leven.

Begrijpelijk dus dat een beetje rechtgeaarde crimineel zulks niet ziet zitten. Ik zou dat ook niet zien zitten, maar ik ben nu eenmaal niet voor crimineel in de wieg gelegd. Alhoewel, als de overheid het maar ver genoeg drijft, word ik dat vanzelf misschien wel: wat vandaag nog legaal is, kan morgen immers illegaal worden, maar daarmee moreel niet minder aanvaardbaar. We zullen zien. Het recht van de sterkste eindigt sowieso waar de zwakste weigert het spel nog mee te spelen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !