vrijdag 11 maart 2022

Wandelingen door Rome – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Wandelingen door Rome – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb al heel lang de gewoonte de boeken van Godfried Bomans in mijn kasten te zetten onder de rubriek “Cursiefjes” (een rubriek die door de jaren heen naar mijn slaapkamer verhuisd is en daar het grootste deel van de vroeger vrije muur beslaat), maar de teksten opgenomen in Wandelingen door Rome zijn eigenlijk net zomin cursiefjes als Erik of het klein insectenboek of de verhalen over Pa Pinkelman en Tante Pollewop die in hetzelfde rek zijn terechtgekomen. Laat ons zeggen dat ik het leuk vind alles van Bomans bij mekaar te vinden.

Zoals gesteld in mijn vorige Bomans-bespreking, die van Pa Pinkelman in de politiek, heb ik niet zo heel veel van Bomans besproken wegens het feit dat ik het overgrote deel van wat van hem in mijn kasten stond al gelezen had vooraleer ik ooit aan besprekingen toe kwam, maar wat ik besproken heb, kan u hier eveneens netjes op één plaats terugvinden. Organisatie is iets moois, nietwaar?

Daar heeft de auteur, een van mijn favoriete mag ik toch wel zeggen, zelf met dit boek ook voor gezorgd. “Dit boek is”, aldus Bomans in zijn Ter inleiding, “de vrucht van bijna een jaar verblijf in Rome. Ik woonde er van 7 oktober 1953 tot 25 augustus 1954. Op dit tijdstip laadde ik mijn sterk geslonken bezittingen op een Vespa en reed over Florence, Vicenza en München, in welke steden ik telkens twee weken bleef, naar Haarlem, alwaar ik met enige aarzeling de sleutel in mijn huisdeur stak”. Dat leverde echter géén toeristische gids op, ondanks de titel zelfs geen voor wandelaars: “De lezer, die verwacht over de bezienswaardigheden van Rome op leerzame wijze te worden voorgelicht, zal zich teleurgesteld zien. Uit toeristisch oogpunt zijn deze beschouwingen geen toevoeging aan de honderden werken, welke vanuit die gezichtshoek zijn samengesteld. Dit ware ook nutteloos. Liever schreef ik over deze stad een boek, dat eenvoudig een afspiegeling was van het plezier, waarmee ik er gewoond heb. Ik zou willen, dat ik hierin geslaagd mocht zijn.”

En dat ís hij. Om maar over te schakelen van de inleiding door de auteur zelf naar de achterflap gestoffeerd door de uitgever (Elsevier, 1974): “Wie met Godfried Bomans door Rome wandelt, ziet voor driekwart dingen ‘die niet in de Baedeker staan’, en het overblijvende kwart staat zelfs niet in de boekjes die beloven u alles te zullen vertellen waarover de reisgidsen zwijgen. Dat komt doordat Bomans in staat is zijn hele kennis – en die is niet gering – te vergeten en weer zo argeloos verrukt (maar niet zo naïef) te worden als een kind. Omdat dit kind Godfried Bomans heet, toont het zich natuurlijk op de meest onverwachte ogenblikken een enfant terrible. Waarmee wij maar willen zeggen dat Bomans’ boek over Rome zich met geen enkel ander werk over de eeuwige stad laat vergelijken.” Nu heb ik niet zo heel veel boeken over Rome gelezen – strips over het antieke Rome niet meegerekend géén, denk ik –, maar ik kan me inderdaad niet voorstellen dat er in toeristische gidsen veel aandacht (zo enige) besteed wordt aan de banda degli uccelli, de Nederlands-Vlaamse schilderskolonie die in de zeventiende eeuw een thuis vond op de Via Margutta, of de “Italianisanten”, met in het bijzonder Hendrik Koelman, die hetzelfde deden (maar dan anders) in de eerste helft van de 19de eeuw.

Aan de zoeaven dan, waaronder een drieduizendtal uit Nederland, die tijdens de Risorgimento aan de verliezende kant, die van paus Pius IX, vochten? Aan de toeristen soms die verlangen “biefstuk, aardappelen en worteltjes” te eten in een Romeins restaurant of “in een soort paniek [raken], als ze een beeld van Bernini zien”? Of aan de buitenlandse enclaves door de eeuwen heen?: “Goethe ging in Rome met Duitsers om, Byron met Engelsen. Het gebeurde zelden, dat zij met een Italiaan verkeerden, en wanneer het gebeurde, verstonden zij hem niet.”

Nee, da’s allemaal geen voer voor toeristische gidsen. Net zomin als Carlo Canevari, destijds “een jongeman van 33 jaar”, inmiddels al een kwarteeuw overleden, en ook in de ruim veertig jaar tussen zijn ontmoeting met Bomans en zijn overlijden als schilder nauwelijks bekender geworden. Of mannen die kaart spelen, “zoals alleen Latijnen dat kunnen : met een hartstocht en een overgave, alsof er miljoenen op het spel staan”. Of de manier waarop Italianen ruzie maken: “Men zit daar als Noorderling bij en denkt : dit wordt messenwerk. Vreest echter niet. Een Italiaanse ruzie speelt zich af op een plan, dat geheel verschilt van het onze. Als wij met rollende ogen een tegenstander op de borst timmeren en onszelf de haren uit het hoofd trekken, mag toch verondersteld worden dat er iets aan de hand is. Hier is niets aan de hand. Het is stoom afblazen. Het gaat niet om gelijk of geen gelijk : het gaat om eventjes volop leven.” Of de manier waarop “een goed presepio-bouwer” een kerststal bouwt en de figuren rangschikt. Of hoe dat zit met wie wát verkoopt op de kerstmarkt op de Piazza Navona: “Specialisten zijn het, daar moet je mee beginnen. Er is één man, die alleen kerstengelen verkoopt. En dáárin verkoopt hij dan alleen die speciale engel, die het doekje omhoog houdt met de woorden van het Excelsior. Andere engelen vallen buiten zijn rayon. Wil je een bij-engel hebben, dan moet je naar zijn broer, schuin aan de overkant. Die heeft een dubbele kraam, want zijn sortering is vanzelfsprekend groter. Zingende engelen, dansende engelen en engelen, die op bazuintjes blazen, hij staat voor niets. Alleen al van engelen, met de rechterarm naar voren gestrekt, heeft hij er zeshonderd. Ze staan dicht opeen, vleugel aan vleugel, als een regiment zalig geworden Fascisten.”

Maar al die figuren vind je wél terug in Bomans’ Wandelingen door Rome. Samen met Charles Dickens (wiens Pictures of Italy volgens Bomans “één verrukkelijk misverstand, één opgetogen vergissing” was), Marie-Henri Beyle (ofte Stendhal, bekend van zijn Promenades dans Rome, bij wie Bomans leentjebuur ging spelen voor de titel van dit boek), Percy Bysshe Shelley, John Keats en Joseph Severn (die laatste twee tijdens de weken voor Keats’ dood op nummer 26 aan de Piazza di Spagna). Samen ook met Romeinse schavuiten (“voor het merendeel”, aldus Bomans, afkomstig “uit… de Balkan”): “Op de honderd vreemdelingen in Rome zijn er slechts enkelen, die er zich op beroemen kunnen àl hun penningen naar eigen inzicht besteed te hebben. De meesten moeten een gedeelte van hun buidel aan een onbekende afstaan, die er een eigen bestemming voor heeft”. En met Romeinse kostgangers, de lieden die ervoor zorgen dat de fonteinen proper blijven, vrij van verdrinkende toeristen, en in het geval van de Fontana di Trevi, niet óverlopend door al dat kleingeld dat er in gegooid wordt. En, ten slotte, met Felix Rutten, schrijver en dichter, bekend als de “Limburgse Romein”, zeer goede vriend van Bomans, die het uiteindelijk zelfs zou presteren op dezelfde dag als hem te sterven (al was hij wel een stuk ouder): “Eén monument heb ik u laten zien. Het is 72 jaar oud, laat-romantisch van opvatting, uit Limburgse klei gebakken, zonder barst, zonder scheur, niet afhankelijk van enige lichtval en in alle weersgesteldheden vrijelijk te bezichtigen. En zijn naam is Felix Rutten.”

Vooraleer over te gaan naar wat Wandelingen door Rome wel héél ver van – zeker de huidige – toeristische gidsen doet staan, wil ik het echter mét Bomans nog even hebben over een ander Italiaans monument: de Vespa. De schrijver heeft het er, zoals u gemerkt heeft, al over in zijn Ter inleiding, maar ook meteen in zijn eerste stuk, zoals het boek Wandelingen door Rome genaamd: “Het hoge woord moet er uit : men kan overdag in Rome niet meer wandelen. Die tijd is voorbij. Meer dan tweeduizend jaar was het mogelijk en is het ook met groot genoegen gedaan, maar sinds de uitvinding van een soort met benzine voortgedreven autopedjes, die men hier Lambretta of Vespa noemt, is het voor iemand, die op conversatie, gedachtenleven of zelfs maar persoonlijke waardigheid prijs stelt, niet langer meer doenlijk door Romes straten te lopen, tenzij als een gillende, schichtige, springende clown. Het is absoluut uitgesloten een gesprek te voeren. Voor de strikt nodige mededelingen kiest u een portiek, schreeuwt uw vriend iets in het oor en rept zich, dicht tegen de huizen gedrukt, en de Goden biddend dat hij het verstaan heeft, weer voort. Mensen, die een straat moeten oversteken, zien er uit als opgejaagde delinquenten : zij spieden rechts en links, en hoepla, daar wordt de sprong gewaagd, de sprong naar de eeuwigheid of naar het trottoir aan de overkant, dat valt vooraf niet te zeggen.” Wat Bomans, die overleed aan een hartaanval, niet aan enige overdrijving, dus niet belette zelf deze “autopedjes” te bestijgen en er mee op pad te gaan: “De bagageruimte van een Vespa kan juist een zonnebril, een hemd en een paar kousen bevatten, maar als u achter het reservewiel een rekje laat maken, is dit ongerief volledig verholpen. Voorts moet ik u adviseren niet ‘s avonds te rijden. Minder om de Italiaanse bandieten – waarvan ik er tot mijn spijt geen enkele ontmoet heb, maar wij blíjven hopen – als wel om de lamp, die onbeweeglijk aan het voorwiel bevestigd is. Bij de top van een berg schijnt uw licht dus schuin omhoog de ruimte in, zodat gedurende enige seconden de vóór u liggende afdaling niet beschenen wordt. U hebt dan het gevoel een afgrond in te rijden, wat bijzonder onaangenaam is. Ook achten de u tegemoet komende automobilisten het niet nodig voor een kleine kever, als gij zijt, hun lichten te dempen, zodat ge telkens als een verblind insekt tegen hun koplampen optornt, hetgeen behalve gevaarlijk, ook schadelijk is voor uw gevoel van eigenwaarde.”

En dan dus wat dit boek werkelijk uniek (goed dan, nóg unieker) maakt. Behalve de zeer grote belezenheid van Bomans, iets waar hij eigenlijk nooit mee te koop liep en wat hij ook hier niet brengt alsof het iets speciaals is, en z’n talenkennis, die hij – zoals in die jaren nog gebruikelijk – ook aanwezig veronderstelt bij de lezers (met vrij uitgebreide citaten in het Engels, Frans en Duits, naast kortere in het Italiaans), is dat het feit dat hij de lezers een bijna intieme en sowieso persoonlijke kijk op de katholieke kerk en het katholicisme in Vaticaanstad, Rome en Italië als geheel biedt. Een audiëntie bij de Paus, Het dode meisje, Wonderen in Italië, Kerstmis in Rome, Een eenvoudige man, Impressies op het Sint Pietersplein, Het Wonder 1 en Het Wonder 2, acht van de in totaal twintig teksten opgenomen in dit boek, hebben de katholieke religie tot onderwerp en … geen ervan is er, zelfs voor mij als heiden, teveel aan.

Omdat Bomans op een verstaanbare manier kan uitdrukken waarom iets als de “Pauselijke onfeilbaarheid” niét belachelijk is bijvoorbeeld: “Het schijnbaar absurde leerstuk der Pauselijke onfeilbaarheid wordt veelal in het licht ener privé opinie gezien en is dan gemakkelijk te ridiculiseren. Beziet men dit dogma echter vanuit de gezichtshoek, van waaruit het bekeken moet worden, dan is het, zo niet aanvaardbaar, dan toch begrijpelijk te noemen, te meer, als men bedenkt dat een toespraak, gelijk wij bij deze gelegenheid [een publieke audiëntie, noot van mij] gingen beluisteren, op dit praedicaat geen enkele aanspraak maakt. Daartoe immers zijn twee voorwaarden nodig. Ten eerste, dat de behandelde materie strikt op het terrein van zeden en geloof ligt, ten tweede dat de Paus ‘ex cathedra’ spreekt, hetgeen betekent dat hij utidrukkelijk aangeeft : thans spreek ik als Opperherder een niet te betwijfelen waarheid uit. Dit komt hoogst zelden voor.”

Omdat hij beseft dat de laatste overblijfselen van de volksreligie, pakweg de processies, zeer kwetsbaar zijn: “De processie van Marino, vóór de druiven gezegend worden, daar zou ik blootsvoets de Alpen voor overtrekken. Ik ben een beetje bang om er over te schrijven, want dit sluit het risico in, dat het volgend jaar een aantal Hollanders naar dat dorpje reizen, zoals ook de goede Jac. P. Thijsse het eiland Texel met zijn enthousiasme de grond heeft ingeboord. Goed, laat ze maar komen, ik ben er dan nog nèt geweest, toen het helemaal echt was, et après nous le déluge.” Maar ook omdat hij wijst op het mooiste er aan: “U moet (…) niet naar het stadje of de mensen kijken, want beide ziet u elders beter. U moet om de kinderen gaan. En als bij ons het processie-verbod [van 1848 tot 1983 waren katholieke processies in Nederland verboden, noot van mij] wordt opgeheven, kunt u zelfs thuis blijven. Doch in zulk een mirakel gelooft men zelfs in Marino niet.”

Omdat hij het leven van Giuseppe Sarto, paus Pius X, en vooral de manier waarop hij verkozen werd (ondanks zichzelf) op een véél interessantere manier weet te vertellen dan Armand Boni het leven van Franciscus van Assisi weet te brengen (zie deze boekbespreking). Omdat hij over Eugenio Pacelli, paus Pius XII spreekt zónder het te hebben over de Tweede Wereldoorlog en met een sterke nadruk op zijn voorliefde voor “parochiële zielzorg” en de uitputting die volgde uit zijn inspanningen om dat als paus vol te houden: “We nemen alleen het jaar 1953. In die twaalf maanden heeft de Paus 84 redevoeringen gehouden, waarvan 34 in zijn moedertaal, 29 in het Frans, 8 in het Duits, 5 in het Engels en de overige in de Spaanse en Portugese talen en in het Latijn. In diezelfde tijd ontving hij… 32958 personen in audiëntie en 492 in een strikt privé onderhoud. Hierbij zijn niet gerekend de dagelijkse normale audiënties, die hij zijn naaste medewerkers in de ochtenduren toestaat. Deze cijfers spreken. Zij doen ons het ideaal zien, dat deze man zich van zijn taak voor ogen stelde : een herder te zijn, die zijn kudde persóónlijk leidt. En tevens maken zij duidelijk, waarom ieder katholiek de mogelijkheid van zijn heengaan als een persoonlijk verlies gevoelt.”

Omdat hij, ten slotte, datgene weet te rijmen waar velen, ik ook, het moeilijk mee hebben: de platte commercie én de heiligheid van bedevaartsoorden, de plastic Maria’s met het heilig water: “Hoog op een marmeren voetstuk staat het beeldje, dat deze stroom van wansmaak ontketend heeft. Het is niet mooi, maar ook niet opvallend lelijk. Het is niets : een fabrieksvoorwerp, bij duizenden gemaakt en meteen in dozen verpakt. Men kent die industrieën, waar de vroomheid aan de lopende band wordt afgeleverd : een meisje voor de ogen, een meisje om het hartje rood te verven, een meisje voor de handjes en een ander om de hele zaak in vernis te zetten. Zo’n beeldje is dat. Zou de Moeder Gods dit gekozen hebben als zinnebeeld van haar smart en teken van haar genade? Het is mogelijk. Sinds God zelf een voederbak als wieg en een stuk hout als sterfbed koos, moeten wij deze mogelijkheid aanvaarden. Hier althans wordt zij als een zekerheid beschouwd. Want het pleintje staat stampvol met biddende mensen.”

Ik had nog véél meer passages aangeduid, was van plan een verwijzing naar Rik Torfs’ Het hellend vlak in te bouwen (maar heb dat in de bespreking van zijn boek gedaan), en had ook met dít boek van Bomans weer spijt dat het uit was, maar ook boekbesprekingen moeten een eind kennen, dus dat krijgt u nu. Met een allerlaatste passage, eentje uit het stuk Nederlanders in Rome: “(…) gewoonlijk is de ziekte van korte duur, een incubatie voor de volgende fase, die de ideale is. Zij kan omschreven worden als de toestand van de vreemdeling, die zich van deze kwaliteit bewust is en zich nochtans thuis gevoelt. Die blij is in Rome te zijn en tegelijk weet, dat hij bij Amsterdam behoort. Die de Sint Pieter kent, zonder de Westertoren te verzaken. Die de Italiaanse gebeurtenissen op de voet volgt en tevens een trouw abonnee is van zijn Nederlands lijfblad. Die kennis neemt van de voortbrengselen der Italiaanse literatuur en tevens de schrijvers van zijn eigen vaderland in hun ontwikkeling volgt. Hij heeft, als Rome zelf, een dubbel corps diplomatique en leest de bulletins van beide fronten. Hij kent, als Paulus, de trots van het Romeins burgerschap en weet zich, als Saulus, een zoon van het oude volk. Zulk een positie is hoogst benijdenswaardig, omdat zij in wezen neerkomt op geestelijke bilocatie. Zij is echter alleen vol te houden indien men tot het Romeinse leven in een normale werkverhouding staat. Men moet Rome zijdelings bezien, bezig met iets anders, op straffe van vroeg of laat in een kramp-toestand te geraken. Geen mens is opgewassen tegen een aanhoudende staat van directe beschouwing, gelijk ook geen mens is opgewassen tegen een voortdurende verloving. Een toerist is verliefd op Rome, doch verliefdheid gaat voorbij. De man, die er zijn werk heeft, is met Rome getrouwd en geen stad ter wereld kan dit huwelijk ontbinden.” Als die man over dat huwelijk dan ook nog zo kan schrijven als Godfried Bomans, dan heeft dat huwelijk mijn zegen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !