Dat Roger Pieters iets met scholen had, had ik al gemerkt tijdens het lezen van dit boekje (68 bladzijden, uitgegeven bij De Clauwaert vzw in 1972), maar dat hij “zowel muzikant, als dirigent, componist, schooldirecteur, dichter, auteur en schrijver van toneelstukken” was, kwam ik pas te weten toen ik naar zijn naam op zoek ging op het internet en die informatie aantrof op “Schrijversgewijs”.
Zeemeerminnen zijn ondankbaar is immers het enige werk van zijn hand dat ik in mijn bibliotheek staan heb – ik ben vrij zeker dat het daar gekomen is via een milde schenker, want dit soort werkjes, ook nog zonder enige uitleg op de achterflap, van mij onbekende schrijvers, koop ik normalerwijze niet (of het moesten cursiefjes zijn) – terwijl hij toch volgens diezelfde webstek “meer dan 100 kortverhalen, 15 romans, [en] 40 theaterstukken [schreef]” en ook nog eens, tussen de soep en de patatten door, “17 muziekstukken” componeerde.
De in 1992 op 70-jarige leeftijd overleden schrijver, die overigens ook nog eens jazz-muzikant en dirigent was, debuteerde al in 1957, maar het zou tot 1968 duren vooraleer er een eerste bundel van zijn in diverse tijdschriften gepubliceerde verhalen zou verschijnen (Een doodgewone mens (en andere verhalen)). Over zijn eerste roman, De truc met het touw (1971), schreef Jooris van Hulle, recensent voor De Standaard, “Wat hem als schrijver intrigeert, is het ontwarren van de problemen die hem en zijn medemensen bezighouden”, wat dan weer aan Jan Venderickx van “Schrijversgewijs” de commentaar ontlokte dat zulks een schaduwzijde heeft, zijnde “dat bij de lectuur de voorspelbaarheid vaak groot wordt”, maar “toch blijft Pieters boeien, vooral dan door de vlotte en levendige stijl en door de innerlijke spanningskracht die in zijn verhalen steekt”.
Aaargh, néé, toch niet weer zo’n kortverhaal over mensen met psychologische of andere problemen, hè? Nee. Zeemeerminnen zijn ondankbaar was pas het tweede boek van Roger Pieters, maar het enige “probleem” dat er zich in stelt, is wat je met een zeemeermin zoal moet en kan aanvangen een keer je ze gevangen hebt. En Pieters pakt de zaak van begin af aan op een volkomen absurde, en bij momenten bijzonder grappige, manier aan.
“Op een dag ving een visser een zeemeermin. Reeds haalt de geblaseerde lezer de schouders op en denkt: „Zoiets weten we reeds sedert Grimm en Andersen.” Hij grijpt, met gesloten ogen, een boek uit zijn biblioteek, gooit het voor je op de tafel en zegt : „Hier, dat boek werd reeds geschreven. Spaar pen en inkt of het lint van je schrijfmachine voor meer aktueel proza.” Ik weet het wel, wij leven in een tijd waarin zeemeerminnen gerangschikt worden onder de USO’s, niet gedefinieerde, zwemmende voorwerpen. Aan hun bestaan wordt getwijfeld.”
Met die woorden leidt Pieters – die me daarmee enigszins deed denken aan het requisitoir van Nikolaj Gogol tegen zichzelf aan het begin van De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht – het verhaal in. In de eerste drie bladzijden spreekt hij de lezer nóg een paar keer rechtstreeks aan, maar een keer Nik Dekkers, de “visser” (leraar van beroep), en Viske, de zeemeermin (werkloos), voorgesteld zijn, laat hij die techniek vallen. Begrijpelijk, want vanaf dan zit ook de lezer helemaal in het verhaal, maar het zou interessant geweest zijn als we de verteller nog even teruggezien hadden na afloop van wat in essentie een modern sprookje is. Als de inleider zélf meespeelt in het begin van zijn verhaal, zelfs al is het maar om te verwijzen naar een aantal andere zeemeerminvertelsels die hij van horen zeggen heeft, dan lijkt het mij niet onlogisch dat hij ook weer opduikt om de eigenlijke vertelling in te pakken, er een strikje rond te doen en definitief in handen van de toeschouwer te leggen.
De toeschouwer, inderdaad. Wetend dat de auteur tevens tientallen toneelstukken geschreven heeft (waarvan De mirakelmakers meer dan duizend keer opgevoerd zou zijn) en zich daarbij graag bediende van “typische volksfiguren als de waard, de veldwachter, de meester, de koster, de kwezel”, “direct herkenbaar” en “vlot ter taal”, lijkt Zeemeerminnen zijn ondankbaar eigenlijk alleen maar te wachten op enige technische ingrepen om óók een toneelstuk te worden. Loeroog de gangster, Pelske de straatmadelief, de politiecommissaris, de Russische spionnen en tutti quanti, ze zijn allemaal direct herkenbaar, drukken zich helder uit, en rollen van het ene avontuur in het andere alsof slechts een paar decors moeten verplaatst worden en rekiwisieten gewisseld. Alleen tover je zeeën, grote aquaria, gevangenissen, theaters, schepen, auto’s, vrachtwagens, New York, Moskou en de wegen die van daar terug naar Vlaanderen leiden, zélfs als begaafd toneelknecht niet zo makkelijk op het toneel als Nik Viske uit de zee haalt, dus is de keuze voor een kortverhaal de logische geweest. Maar goed ook, want anders was de kans dat ik dit kleinood gelezen had wellicht nóg onbeduidender geweest (zij het niet onbestaande: zie daarvoor mijn bespreking van Zoja’s appartement van Michail Boelgakov).
In ieder geval, wat vang je dus aan met zo’n zeemeermin? Wel, je zegt haar om te beginnen vriendelijk gedag of “Hoe maakt u het ?”: “Beslist geen historische woorden, maar iedereen weet dat deze nooit worden uitgesproken onder buitengewone omstandigheden.” En een paar bladzijden verder doet ze je zélf al een voorstel: “Kom met mij mee (…) Het is bij ons veel mooier dan hier. Ik woon in een paleis van koraal en voor de ramen hangen gordijnen van zeewier. Wij hebben drinkwater, gas en elektriciteit.” Maar dat zie je niet zitten, want je kan niet zwemmen en een circusattractie worden wil je niet, dus neem je haar mee naar huis.
Bij een tussenstop in een cafetaria kan ze haar staart niet stilhouden, wat een toevallig op vakantie zijnde gangster meteen opvalt. Die stuurt zijn liefje, het straatmadeliefje, achter je aan. En na wat vijven en zessen zit je met z’n beiden in het net van die gangster. Die niet eens de kwaadste is, want “het leek hem (…) het beste Viske onder Niks hoede te laten en met hem een vennootschap te vormen ter exploitatie van zeemeerminnen en andere bezienswaardigheden.”
En zo kom je achtereenvolgens in de theaterwereld, in het circus en in de petoet terecht, waarna het uiteraard een kleine stap is naar de dierentuin van New York, de onderwereld van Chicago, en de KGB, vooral als die laatste zich zelf komt aandienen tijdens een gezellig avondje kaarten: “Op een avond, na sluiting van de spektakelzaal, terwijl ons viertal (…) knusjes zat te kaarten, werd er diskreet op de deur gebonsd en twee mannen gleden naar binnen, loerend in de gang en onder de sofa. „Sssst,” zei de ene. „Ruski,” zei de andere, „spionski. Kaarten op tafel.””
Een paar bladzijden later blaas je een Amerikaans schip op in opdracht van “Ruski spionski”, althans dat denk je, want je blaast per ongeluk een Russisch schip op, maar de Russen zowel als de Amerikanen denken dat je opdrachtgevers “Trozkyisten” zijn én de daders, vinden je fantastisch, en laten je in ruil naar Moskou gaan/komen: “„Jullie genieten natuurlijk de grootst mogelijke vrijheid,” zei Anoesjka. „Op dit stadsplan staat in het rood de weg getekend die jullie volgen mogen. Op die wijze maken jullie meteen kennis met de Moskovitische bezienswaardigheden.”” En later met “het inderhaast toegeschoten hoofd van de Staatsveiligheid”, “het kan Beria geweest zijn”, en de snelheid waarmee zaken wel eens kunnen veranderen in het arbeidersparadijs: “Natuurlijk kon Kroet haar niet blijven vergezellen, de man had tussendoor nog een wereldrijk te besturen. Pelske bezocht sowchoses, waar ze koeien melkte, fabrieken, waar ze de nieuwe normen kenbaar maakte, andere fabrieken waarvan ze de eerste steen legde en gaf het startschot tot een nieuwe maanreis. Zij deed een grondige kennis op van Rusland en van de Russische volksziel en toen zij na een maand uit het vliegtuig stapte en, de gebalde vuist heffend, uitriep : „Leve Kroetsjew,” werd zij op staande voet gearresteerd. Zij had inderdaad nog niet vernomen dat Kroetsjew ondertussen uitgezuiverd werd.”
En na nog enige aardrijkskundige uitweidingen - genre “Toen de gealliëerde legers Europa kwamen bevrijden, wisten ze precies waar Europa lag” en “Luister, kind. Dit hier is een rivier. Wanneer je een paar honderd kilometer doorzwemt, kom je in de Wolga. Blijf daar niet te dicht bij de oppervlakte, want er is nogal wat scheepvaart. Zwem verder tot in de Kaspische Zee. Vind je ergens een opening, dan kom je in de Middellandse Zee terecht en indien je de gewone scheepsroutes volgt, kom je onvermijdelijk in onze wateren. Wij wachten daar op je. Hier heb je mijn jas, want het water is koud.” – kom je weer in Vlaanderen terecht waar alles goed komt voor Nik, Pelske, Anoesjka (souvenirtje uit de Sovjet-Unie) en Loeroog ... en Viske nog héél lang en gelukkig leeft.
Niet helemáál waar, natuurlijk, maar als de auteur, bij monde van een van zijn personages, die zeemeermin mag bedriegen wat betreft de Kaspische Zee, dan mag ik ook de schijn hoog houden wat betreft de toekomst van dat, volgens de titel toch, ondankbare wezen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !