vrijdag 4 maart 2022

De oorlog der werelden – Herbert George Wells (boekbespreking door Björn Roose)

De oorlog der werelden – Herbert George Wells (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb Herbert George Wells, uiteraard veel beter bekend als H.G. Wells, al een aantal keren eerder genoemd in boekbesprekingen, alleen niet in besprekingen van zijn boeken. De eerlijkheid gebiedt me immers te bekennen dat ik van de auteur maar één boek in huis heb, dit De oorlog der werelden, al is hij dan “waarschijnlijk de beste sciencefictionschrijver aller tijden”. Althans, dat laatste vond – de volgens mij beste sciencefictionschrijver aller tijden - Isaac Asimov, wat hij ook liet blijken in (onder andere?) Goud. In mijn bespreking van dát boek en in die van Het einde van Eeuwigheid, waarin ik verwijs naar Goud, noemde ik dan ook eerder de naam H.G. Wells.

Wells is volgens Asimov namelijk niet alleen de eerste die het in de literatuur over tijdreizen had, met name in The Time Machine uit 1895, maar “als anderen na hem” - Asimov noemt als belanghebbende werken behalve The Time Machine ook The War of the Worlds (de originele titel van De oorlog der werelden) - “tot grotere hoogte zijn geklommen, is dat alleen omdat ze op Wells’ schouders staan”. Asimov prijst in Goud wel méér sciencefictionschrijvers aan, maar er is er toch maar één die hij aangeduid heeft als “waarschijnlijk de beste sciencefictionschrijver aller tijden”, dus kan u wel degelijk wat verwachten als u De oorlog der werelden gaat lezen.

Als u over de auteur zelf meer wil weten, zou ik u verwijzen naar het lemma op de Engelstalige Wikipedia, niet naar het Nederlandstalige. Het Nederlandstalige komt namelijk niet veel verder dan dat hij ook nog The Invisible Man (De onzichtbare man) geschreven heeft (een boek dat nóg eens verfilmd werd in 2020, nadat er in 1958 en 1975 al televisieseries van gemaakt werden); dat hij de atoombom al beschreef in 1914 en “voorspelde (…) dat de auto en trein zouden leiden tot een trek vanuit de grote steden naar de voorsteden”; dat hij “een kleurrijk liefdesleven” had; en dat hij “een anti-religieuze socialist” was met een voorliefde voor een technocratische wereldregering, waarvoor alleen “wetenschappers, ingenieurs enz.” zouden mogen stemmen. Z’n bibliografie werd dan wel in het artikel opgenomen (meer dan 150 titels), maar er wordt (met uitzondering van het noemen van The Outline of History, “een goede introductie in de geschiedenis”) in het artikel bijna volledig voorbijgegaan aan het feit dat de man véél meer schreef dan science fiction, terwijl in het Engelstalige lemma na “was an English writer” meteen volgt dat hij “prolific in many genres” was, “he wrote dozens of novels, short stories and works of social commentary, history, satire, biography and autobiography. His work also included two books on recreational war games”, en dán pas dat hij “now best remembered” is “for his science fiction novels”.

Ik ga u niet verder lastig vallen met Wikipedia – u kan per slot van rekening zelf ook op die pagina’s gaan kijken -, maar wil u wel nog meegeven dat de werken waarvoor hij nú nog het bekendst is, inderdaad allemaal in het genre van de science fiction, dateren uit het begin van zijn carrière als schrijver: The Time Machine uit 1895, The Island of Doctor Moreau uit 1896, The Invisible Man uit 1897, en The War of the Worlds uit 1898. Met uitzondering van The First Men in the Moon in 1901 (een derde keer verfilmd in 2010) en The Food of the Gods and How It Came to Earth in 1904, zou geen enkel boek dat hij na De oorlog der werelden schreef nog in de buurt van zo’n enorm succes komen. En hij schreef tot in 1945, een jaar voor zijn dood, ieder jaar minstens twee boeken.

Terug naar dat laatste grote succes dus, door mij op de kop getikt in een uitgave van de Vlaamse Uitgevers Maatschappij van 2006. Daarin laat Wells, aldus de achterflap, “op fantasierijke manier een invasie van Marsbewoners (…) plaatshebben in het Engeland van eind 19e eeuw”. “Fantasierijk” inderdaad, al baseert Wells zich waar hij kan wel degelijk op wat de wetenschap van zijn tijd al wist, maar ook slim in mekaar gestoken en goed geschreven. Als twéé boeken opgevat, zo lijkt het ook. En al weet ik niet of De komst van de Marsbewoners en De aarde onder de Marsbewoners werkelijk apart uitgegeven zijn, de laatste paragraaf van De komst van de Marsbewoners kan in ieder geval als cliffhanger dienst hebben gedaan: “De zon zonk in grijze wolken neer, de hemel werd rood en verduisterde, de avondster werd beverig zichtbaar. Er vloog iets vanuit de grijzigheid de lucht in, vloog schuins omhoog en heel snel de lichtende helderheid boven de wolken in de westelijke hemel in, iets dat plat en heel groot en heel breed was; het zwaaide in een grote boog rond, werd kleiner, daalde langzaam en werd weer door de grijze geheimzinnigheid van de avond opgeslokt. En terwijl het rondvloog, regende duisternis op het land neer.”

Maar misschien moeten we vóóraan beginnen, bij het eerste hoofdstuk van De komst van de Marsbewoners, De vooravond van de oorlog. Om een of andere reden deed die die titel mij meteen denken aan een heel bekend synthesizer-nummer, Eve of the War. Niet onterecht, zo bleek terwijl ik voor deze boekbespreking een beetje opzoekingswerk deed, want het nummer heeft wel degelijk dit hoofdstuk van De oorlog der werelden als onderwerp en Jeff Wayne, de maker ervan, debuteerde als muzikant zelfs met een album genaamd Jeff Wayne’s Musical Version of The War of the Worlds. Goed geraden dus van me, al had ik de gesproken intro tot dat nummer nooit eerder gehoord en komt die minstens niet geheel overeen met hoe die intro zou gekloken hebben in de Nederlandse vertaling van Johan Frederik: “Niemand zou in de laatste jaren van de negentiende eeuw hebben geloofd dat de zaken van de mensen scherp en nauwkeurig werden geobserveerd door intellecten die groter waren dan die van de mens, maar toch even sterfelijk; dat terwijl de mensen druk in de weer waren met hun bezigheden ze onderzoekend werden bekeken en bestudeerd, bijna even zorgvuldig als een man met een microscoop de vergankelijke wezentjes zou kunnen onderzoeken die in een druppel water krioelen en zich vermenigvuldigen. De mensen liepen met een oneindige zelfvoldaanheid over deze aardbol voor hun zaakjes heen en weer, gerust in hun overtuiging dat ze de materie beheersten. Mogelijk doen de infusiediertjes onder de microscoop hetzelfde. Niemand dacht aan de oudere werelden in de ruimte als bronnen van gevaar voor de mensheid, of stond er alleen maar bij stil om het denkbeeld dat er leven op kon bestaan als onmogelijk of onwaarschijnlijk terzijde te schuiven.”

Ik zei daarnet al dat De oorlog der werelden slim in mekaar steekt, maar hoé slim is me pas echt duidelijk geworden terwijl ik het bovenstaande overtikte: de Marsbewoners worden namelijk (spoiler alert) uiteindelijk niét verslagen door de mensen, door wezens die min of meer van hun eigen grootte zijn, maar door … ziektekiemen, “de nederigste dingen die God in Zijn wijsheid op deze aarde had neergezet”: “Deze ziektekiemen hebben sinds het ontstaan van alles hun tol van de mensheid geëist – sinds het leven hier ontstond tol van onze voormenselijke voorouders geëist. Maar door de natuurlijke selectie van ons ras hebben wij weerstandsvermogen ontwikkeld; wij sterven aan geen enkele ziektekiem zonder een strijd, en onze sterfelijke lichamen zijn voor vele – bijvoorbeeld voor die kiemen die in dode stof verrotting veroorzaken – volkomen immuun. Maar er zijn geen bacteriën op Mars en zodra deze overweldigers aankwamen, zodra ze dronken en zich voedden, begonnen deze microscopische bondgenoten aan hun nederlaag te werken. Zelfs al toen ik naar hen keek waren ze onherroepelijk ten dode opgeschreven, en zij stierven en rotten al weg terwijl ze rondliepen. Het was onvermijdelijk. De mens heeft tegen een tol van een biljoen doden zijn geboorterecht op aarde gekocht, en die aarde is van hem, welke wezens er ook komen; hij zou nog steeds van de mens zijn, zelfs al zouden de Marsbewoners tienmaal zo machtig zijn als zij. Want de mens leeft of sterft niet voor niets.” Een interessante boodschap in tijden waarin we onszelf volgens “experten” en “leiders” allerhande zouden moeten gedragen als Marsbewoners van het slimmere soort: mondmaskers dragen, afstand houden, alles en iedereen ontsmetten, “vaccins” die amper een paar weken enige invloed hebben (zij het mogelijk wel jarenlang op ons eigen weerstandsvermogen) en dat in de “strijd” tegen een virus dat niét van buitenaardse makelijk is, maar een aardse oorsprong heeft en aan de overwinning waarop we, ook ten koste van velen, ook in de toekomst nog veel kunnen hebben (einde spoiler alert).

En tussen die beestigheden in: de beestachtigheden. Want de mensen zijn duidelijk géén partij voor de Marsbewoners. Na het waarnemen van De vallende ster, ergens bij Woking, waar de auteur met zijn toenmalige vrouw Amy Catherine Robbins woonde en waarrond zich een groot deel van de actie afspeelt, de nieuwsgierigheid naar “de cilinder” die Op de meent van Horsell geland is, komt al snel de eerste sighting van de Marsbewoners: “Een grote, grijsachtige afgeronde massa met misschien de omvang van een beer rees langzaam en moeizaam uit de cilinder op. Toen het omhoog kwam en het licht erop viel, glinsterde het als nat leer. Twee grote donkergekleurde ogen keken me strak aan. Het had een ronde vorm en iets wat je een gezicht kon noemen. Er was een mond onder de ogen, waarvan de bovenkant trilde en klopte en waaruit speeksel droop. Het lichaam kromp samen en klopte krampachtig. Een lang en mager tentakelachtig aanhangsel greep de rand van de cilinder beet, een ander zwaaide door de lucht. Degenen die nooit een levende Marsbewoner hebben gezien [Wells vertelt dit verhaal als een verslag achteraf, noot van mij] kunnen zich nauwelijks de vreemde afstotelijkheid van hun verschijning voorstellen.” En daarna … duizend miljoen miljard bommen en laserstralen. Of toch, zonder aan de inschatting van Kapitein Haddock afbreuk te willen doen, De hittestraal. Een “hittestraal”, “een of andere onzichtbare straal [die] tegen hen aansloeg en in witgloeiend vuur ontbrandde”, die als eerste slachtoffers “de Afvaardiging” maakt, een groep mensen die de Marsbewoners duidelijk moet maken “dat ook wij denkende wezens” zijn.

Een “hittestraal” ook die, minstens bij hen die het effect ervan gezien hebben, paniek doet ontstaan (met een paar door de meute vertrappelde mensen tot gevolg), maar wegens de duidelijk beperkte mobiliteit van de Marsbewoners nog niet echt indruk maakt buiten dat kleine stukje Engeland. Dat verandert in de volgende hoofdstukken geleidelijk: de “hittestraal” blijkt veel verder te reiken dan de hei waarop “de cilinder” geland is; meer “cilinders” landen in de buurt; de soldaten die wel eens zullen afrekenen met die ongewensten worden in een oogwenk vernietigd; en de Marsbewoners blijken zich plotseling wél te kunnen verplaatsen, gebruik makend van reusachtige tripods, drievoeten. “Een monsterachtige drievoet, hoger dan vele huizen, die over de jonge dennenbomen beende en ze opzij smeet terwijl hij verderging; een wandelende machine van glinsterend metaal die nu door de heide beende; gelede stalen kabels die eraan hingen, en het heidense gekletter waarmee hij voorbijkwam, vermengd met het razende geweld van de donder. Een bliksemflits en hij kwam heel duidelijk te voorschijn, terwijl hij met twee voeten in de lucht naar een kant overhelde, om volkomen te verdwijnen en bij de volgende bliksemflits bijna meteen zo’n honderd meter dichterbij weer op te duiken, leek het wel.” De dorpen in de buurt worden vernietigd, er komt een reusachtige ongeorganiseerde vluchtelingenstroom op gang, Londen wordt bedreigd, en dat ene moment waarop de mensen een – toevallige, zo blijkt – overwinning behalen op één van de driepoten, wordt al snel gevolgd door vele nieuwe nederlagen, onder andere veroorzaakt door het feit dat de Marsbewoners nog beduidend gevaarlijker wapens dan de “hittestraal” in de strijd kunnen werpen: zestien jaar vóór de Fransen in september 1914 hun cartouches suffocantes (met traangas gevulde granaten) afschoten op de Duitsers en de Duitsers (een goede maand later) niespoedergranaten op de Engelsen afvuurden, liet Wells zijn Marsbewoners dood en verderf zaaien met “Zwarte Rook”: bijna een halve eeuw voor de Engelsen en Amerikanen een massamoord pleegden in het Duitse Dresden (een van de zovele op rij) door een vuurstorm te ontketenen waardoor mensen die hun redding in het water hadden gezocht dan wel niet ogenblikkelijk verbrand werden maar in de plaats daarvan gekookt, raakt de verteller samen met vele anderen alleen maar “geschroeid, half verblind, gefolterd door het opspringende, sissende water” op de oever nadat een “hittestraal” door dat water gekliefd heeft.

Wells laat bij dat alles de rustige aanpak van de Marsbewoners, die al snel totáál geen weerstand meer ontmoeten, contrasteren met de dolle radeloosheid van de mensen. Het naar hun cilinders terugkeren van de Marsbewoners om nieuwe spullen in mekaar te steken met de krankzinnig geworden pastoor (Wells was niet echt godsdienstig aangelegd). Maar ook: de broer van de verteller, wiens verhaal de verteller zogezegd achteraf van hem gehoord heeft, in het nog niet echt onder de indruk zijnde Londen, tegenover de verteller die zich met die krankzinnig geworden pastoor als een blok aan zijn been moet schuilhouden; diezelfde broer terwijl hij toch min of meer beschaafd probeert te blijven in een alsmaar wanordelijker, gewelddadiger vluchtelingenleger.

En dan … weer een beeld dat aan de Tweede Wereldoorlog doet denken: “Vlak bij Tillingham kwamen ze plotseling in het gezicht van de zee en van de meest verwonderlijke massa van alle mogelijke vaartuigen die je je maar kunt voorstellen. Want nadat de matrozen niet langer de Theems op konden varen, kwamen ze naar de kust van Essex, naar Harwich en Clacton, en daarna naar Foulness en Shoebury om de mensen het land uit te brengen. Ze lagen in een halvemaanvormige boog die ten slotte in de richting van de Naze in de nevel verdween. Vlak voor de kust lag een menigte viseersschepen, Engelse, Schotse, Franse, Nederlandse en Zweedse; stoombarkassen van de Theems, jachten, elektrische boten; en daarachter lagen schepen van een grotere tonnage, veerboten, olieschepen, oceaanstomers, zelfs een oud wit transportschip; keurige witte en grijze lijnboten uit Southampton en Hamburg; en langs de blauwe kust aan de andere kant van het Blackwater kon mijn broer vagelijk een dichte zwerm boten onderscheiden die met de mensen op het strand onderhandelden, een zwerm die zich ook op het Blackwater, bijna tot Maldon toe uitstrekte.” Duinkerken, iemand?

Ten slotte, de totale nederlaag (de Marsbewoners hebben intussen ook vliegende tuigen gebouwd – de mensheid moest, met de gebroeders Wright, nog aan zijn eerste gemotoriseerde vliegtuig beginnen) en de “Wat (nu)?”-vraag. Wat als de Marsbewoners niet uit zijn op de vernietiging van de mensheid, maar er andere plannen mee hebben (ze ruimen de “Zwarte Rook” op als het verzet gebroken is)? Wat met die rare plantengroei die ze kennelijk vanop hun planeet meegebracht hebben? Wat doen ze om met mekaar te kunnen communiceren? Wat met het gegeven dat ze kennelijk niet de uitvinding van het wiel nodig gehad hebben om verder te evolueren? Wat met hun schijnbaar zelfstandig werkende machines (op de eerste robots was het nog wachten tot nadat Asimov er over geschreven had, dus Wells noemt ze ook niet zo)? Wat met de toekomst van de mensheid? Het tweede boek, De aarde onder de Marsbewoners, is voor de duidelijkheid géén filosofisch tractaat, maar er zit wél wat meer filosofie in verwerkt dan in het eerste.

En de epiloog sluit het geheel netjes af. Die epiloog valt binnen het tweede boek, maar geeft de verteller de kans om zijn beklag te doen over het feit dat de wetenschappers bijlange na niet alles gedaan hebben wat ze konden doen om te leren uit wat er gebeurd was, het te hebben over het gegeven dat nauwelijks iemand bezig is met de mogelijkheid dat de Marsbewoners – misschien beter voorbereid – het er later nog eens op zullen wagen, en “de veronderstelling dat de Marsbewoners er nu in zijn geslaagd een landing op Venus uit te voeren”: “Of we nu nog een invasie verwachten of niet, onze opvattingen over de toekomst van de mens moeten in ieder geval door deze gebeurtenissen veranderen. We hebben nu geleerd dat we deze planeet niet als een ommuurde en veilige woonplaats voor de Mens kunnen beschouwen; we kunnen nooit het goede of het slechte dat misschien plotseling uit de ruimte over ons komt en dat we niet kunnen zien, voorkomen. Misschien dat in het ruimere perspectief van het universum gezien deze invasie van Mars de mensen wel wat voordeel heeft gebracht: het heeft ons van dat rustige vertrouwen in de toekomst beroofd, waaruit het grootste verval ontspruit; de verworvenheden die het de menselijke wetenschap heeft gebracht zijn enorm talrijk, en het heeft er veel toe bijgedragen de opvatting over menselijk samengaan te verruimen.” Zestien jaar later en veertig jaar later zou blijken dat het met dat “menselijk samengaan” toch niet zo schitterend liep en dat we geen aliens nodig hebben om miljoenen mensen naar de eeuwige jachtvelden te sturen…

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !