vrijdag 23 december 2022

De botten van Bach – Een cultuurgeschiedenis van de menselijke schedel – Jan Huijbrechts (boekbespreking door Björn Roose)

De botten van Bach – Een cultuurgeschiedenis van de menselijke schedel – Jan Huijbrechts (boekbespreking door Björn Roose)
Het gebeurt niet alle dagen dat ik in de boekenwinkel een werk aantref van een oud-collega en als dat dan wél eens het geval is, dan is het natuurlijk dubbel meegenomen te weten dat die collega vroeger al zeer goed schreef en bijzonder goed gedocumenteerd was. Ik heb dus geen seconde geaarzeld om dit nieuwe werk van Jan Huijbrechts - van wie ik vele jaren geleden al Trouw aan Oranje – Antwerpen 1830-1832, Vlaams Bewegen in Antwerpen – Een stadsgids met 5 cultuurhistorische wandelingen, In Vlaanderens velden… Drie verkenningen langs het IJzerfront ‘14-’18, en Politieke strips: de rechts-radikalen in opmarsj? in huis haalde – te kopen en het, van zodra ik daartoe de gelegenheid zag, ook te lezen. En dat heb ik me niet beklaagd, uitgeverij Ertsberg zou er goed aan doen de auteur te soigneren en hem in haar stal te houden.

Maar goed, waarover gaat dat boek nu? Wel, dat vertel ik u graag aan de hand van de achterflap. Daarop is behalve de auteur – in een houding die ik van hem soms dagen aan een stuk kon waarnemen terwijl hij schijnbaar niks aan het doen was (hij zei ook wel eens dat hij in z’n hoofd met z’n voeten in het zeewater zat) maar in werkelijkheid z’n volgende schrijfsel aan het “bedenken” was, waarna hij het in één trek op papier zette, soms tientallen bladzijden lang – ook volgende tekst te zien: “Waarom stonden er doodshoofden op piratenvlaggen? Waar zijn de schedels van beroemde componisten zoals Mozart, Haydn en Beethoven gebleven? Waarom gebruikten de Bulgaren het hoofd van een graaf van Vlaanderen als drinkbeker? Hingen de Kelten de afgehakte hoofden van hun verslagen tegenstanders op aan hun paarden? Was een Romeinse keizerin een wegbereidster voor de forensische wetenschap? Jan Huijbrechts zorgt ervoor dat [bad pun ongetwijfeld intended en wellicht afkomstig van de auteur zelf, noot van mij] u zich het hoofd niet hoeft te breken over deze brandende vragen. In De botten van Bach vertelt hij de wervelende en fascinerende geschiedenis van de mensheid aan de hand van onze hersenpan. Hij gidst de lezer aan de hand van verhalen over beroemde en minder beroemde schedels door de wondere wereld van koppensnellers, craneokleptomanen, grafrovers en osteopaten. Daarbij ontbreken Shakespeare, Goethe en Lord Byron niet, evenmin als Edgar Allan Poe, Herman Melville en Arthur Conan Doyle”.

Het gaat dus - het weze mij vergeven maar ik was zélf als West-Vlaming even op het verkeerde spoor - niét over de laarzen van de componist uit Eisenach, maar over de menselijke cockpit (vergeef me de uitdrukking, maar ik zit al een beetje met m’n hoofd bij een ander boek, waarvan u de bespreking na Nieuwjaar krijgt) en, al wordt die wel vaker gescheiden daarvan, over de rest van de menselijke machine, althans over wat met die onderdelen gebeurt na de dood.

En dat is nogal wat. Tegen die van André Tchaikowsky (niet te verwarren met de iets bekendere, hoewel ook componist zijnde, Pjotr Iljitsj), George Frederick Cooke, John Reed en Juan Potomachi werd bijvoorbeeld aangeluld door een acteur die het daarbij had over ene Yorick. Die van Cicero had iets minder praats dan de originele eigenaar ervan toen hij terug in de Romeinse senaat terechtkwam. Die van Lolla Paulina werd door Julia Agrippina geïdentificeerd door haar post mortem aan de tand te voelen. Die van de Engelse aartsbisschop Simon Sudbury kwam op een staak bij London Bridge terecht, maar werd daar zo goed als meteen ontvreemd. Klaus Störtebeker, Dietz von Schaumburg en Antoine Lavoisier bleken nog te marcheren (toch voor een paar meter) zonder de hunne op hun romp. Descartes’ exemplaar verdween ergens tussen zijn opgraving in Zweden en zijn herbegraving in Frankrijk (“Het was wellicht een cynische speling van het lot dat de grote theoreticus van de idee van de scheiding van lichaam en geest zijn (doods)hoofd was verloren…”, dixit Huibrechts), maar dook weer op beschreven met “Zweedse en Franse karamelverzen”. Mozarts schedel kreeg er na zijn overlijden nog vier tanden bij; die van Beethoven viel uit mekaar terwijl hij onderzocht werd en kwam – ten dele dan toch – via een kunstenaarskolonie in de Franse Alpes-Maritimes terecht in Californië; die van Haydn (Joseph dus) vond zijn weg naar de collectie (ja, er zijn mensen die daar collecties van aanleggen) van Johann Nepomuk Peter, toenmalig gouverneur van het Oostenrijkse gevangeniswezen, en heeft tegenwoordig gezelschap van een tweede schedel in z’n crypte in Eisenstadt; die van Schiller werd node gelost door Goethe. Thomas Paine, grote fan van de Franse revolutie maar bijna zelf opgevreten dóór die revolutie (een aan de verkeerde kant beschreven celdeur verhinderde dat), werd na zijn dood (op natuurlijke wijze, maar in bittere armoede) ontdaan van zijn schedel door een Britse loyalist die zijn “gezworen vijand” was geweest, wat – voor die schedel (of een andere die ervoor moest doorgaan) – het begin van een reis langs onder andere antiekmarkten betekende. Ned Kelly, in zijn tijd Australia’s most wanted, “verloor z’n hoofd niet minder dan drie keer”.

Maar de auteur heeft het in dit boek van bijna vierhonderd bladzijden dik uiteraard niet alleen daarover. Passeren onder andere ook nog de revue: David (die van Goliath) en Judith (die van Holofernes), Cú Chulainn (die van de Ulstercyclus), “de o zo christelijke keizer Constantijn de Grote”, de joodse zeloten die in september 66 “zesduizend Romeinen gelyncht en onthoofd” hebben toen ze het Romeinse garnizoen van Jeruzalem overvielen, Pietje de Dood (alias Pierke Pierlala alias de Man met de Zeis alias Magere Hein), koppensnellers “van Afrika tot in Amerika” (de opvoeding die de auteur van zijn kinderen heeft gekregen is duidelijk nog niet vergeten), Horatio Robley, Badu Bonsu II, de Jivaro-indianen (ook Huijbrechts, niet voor niks een stripliefhebber, bekend van Kuifje en Suske en Wiske), Black Lives Matter (met de daaraan “gekoppelde golf van nieuwe politieke correctheid”), de eeuwen als hoer afgedane maar uiteindelijk heilig verklaarde Maria Magdalena, en een bij momenten ook op andere vlakken behoorlijk flexibele katholieke kerk: “De kerk toonde onder meer door het in stand houden van de cultus rond relikwieën [soms tot hele lijken toe, de Heiligen Leiber zoals ze in Duitsland genoemd worden, al heeft Huijbrechts het daar niet specifiek over, noot van mij] een verbluffende capaciteit om zich aan de veranderende omstandigheden aan te passen, gebruiken en voorstellingen van niet-christelijke origine over te nemen en daardoor tegemoet te komen aan vrijwel alle religieuze en spirituele behoeften”. En verder, om maar een páár dingen te noemen: “een baardhaar van de profeet Mohammed” (her en der aanbeden, een ketterse gewoonte volgens de meer puriteins aangelegde moslimstrekkingen), schedelboringen, mummiebruin (een nog tot 1964 verkochte donkerbruine verf “die vermalen Egyptische mummies als grondstof gebruikte”), Claudius Galenus (die van de “vier afscheidingen die essentieel waren voor het goed functioneren van het lichaam: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal”), Leonardo da Vinci, Andries Wytinck van Wesel (ofte Andreas Vesalius), de Grote Schedelmuur van de Azteken (tot een deel ervan opgegraven werd in augustus 2015 door “de” wetenschap verwezen naar het rijk der fabelen), samoerai en seppuku, de Schedelberg (die overigens een niet onbelangrijke rol speelt in De Meester en Margarita, het boek van Michail Boelgakov dat ik hier onlangs besprak), “memento mori- en vanitas-schilderijen”, de Jolly Roger en andere kapersvlaggen, de SS en andere geüniformeerde eenheden die vóór hen en na hen (binnen en buiten Duitsland) een doodshoofd als distinctief droegen, Gunther von Hagen (die van Körperwelten, dixit Huijbrechts “een aanschouwelijk-educatief concept, waarbij interesse voor de wetenschap en een hang naar sensatie hand in hand gaan”), tsaar Peter de Grote (die in onze contreien niet alléén voor de scheepsbouw belangstelling had en er eigenaardige ideeën op nahield over welke decoraties geschikt zijn voor een slaapkamer), de opgezette Nigeriaan Angelo Soliman (bij leven wellicht de inspiratiebron voor Mozarts Bassa Selim in diens Die Entführung aus dem Serail), Voltaire, Joseph-Ignace Guillotin (die zijn naam ongaarne verbonden zag met het naar hem genoemde “humane” executie-instrument guillotine, dat in Frankrijk voor het laatst werd gebruikt in september 1977) en de Terreur, chirurgijnen en heelmeesters, “Egmont en Horne, Van Oldenbarneveldt en Anneessens” (dat vallen van die bijl in Beethovens Egmont-ouverture blijft trouwens sensationeel), Coucke en Goethals (over wie ik het ooit nog had bij mijn bespreking van Matthijs van Boxsels De topografie van de domheid), het vanuit Parijs naar Veurne vervoeren van een guillotine en een beul om daar in volle Eerste Wereldoorlog de beroepsmilitair Emile Ferfaille te executeren (“o dierbaar belgië” zou overigens tot in 1950 de doodstraf uitvoeren: als orgelpunt van de naoorlogse repressie werden 242 mensen, waaronder de natuurlijk enorm gevaarlijke August Borms, door een executiepeloton vermoord), Franz Joseph Gall (die, vanwege zijn ongewoon dikke schedel met opvallend kleine herseninhoud, volgens zijn biograaf Theo Mulder “zonder het te weten het ongelijk van zijn theorie levenslang bij zich [had] gedragen”), Carl Gustav Carus en andere “frenologen” (ruim vertegenwoordigd in de literaire wereld overigens), de catacomben van Parijs en de bekendheid daaraan gegeven door fotograaf Gaspar-Félix Tournachon (beter bekend als Nadar, zij het tegenwoordig alleen nog vanwege de dranghekkens waar hij eigenlijk niks mee te maken had), bodysnatchers, George Washington en andere Amerikaanse presidenten, scalpen en indianenschedels, Skull and Bones, Cesare Lombroso (aan wie ik jaren geleden al enige aandacht besteedde in mijn bespreking van Op het eerste gezicht – Het veronderstelde verband tussen uiterlijk en innerlijk, een uitgave van het Teylers Museum in Haarlem, en door Huijbrechts niet ten onrechte grotendeels gededouaneerd), de kop van Jut (niet de spreekwoordelijke), de Piltdownschedel (een zwendel waarin onder andere Teilhard de Chardin, u mogelijk nog bekend van Max Wildiers’ Zo vrij is de mens, betrokken was), Mata Hari, Damien Hirst, Islamitische Staat en een aantal islamitische staten (waaronder het bij voetbal- en gasliefhebbers tegenwoordig populaire Qatar), en, ten slotte, natuurlijk de man die al in de titel van dit boek opdook, Johann Sebastian Bach, wiens veronderstelde schedel gebruikt werd voor “de eerste poging tot craniofaciale reconstructie” en dát al eind negentiende eeuw (door de heren His en Seffner).

Een greep slechts uit een nog veel ruimer aanbod dat de auteur dan ook nog eens vergezeld laat gaan van enige mijmeringen over de dood en de kennelijke onmogelijkheid van, vooral, westerlingen om daar mee om te gaan: “Het ondergraven van de tradities door het postmodernistische discours maar ook de razendsnelle opgang van de uitvaartindustrie, de klinische omkadering van het sterfproces in ziekenhuizen, crematies ver aan de rand van de stad en ja, zelfs de secularisering, hebben daartoe ontegensprekelijk bijgedragen. We willen niet met de dood worden geconfronteerd en er nog minder over nadenken”. “Door de afstand die we in het Westen creëren leren we”, schrijft hij verder in zijn inleiding nog, “steeds minder met de dood om te gaan. Misschien is dit boek wel een bescheiden poging om het debat opnieuw aan te zwengelen en stof voor gesprekken te leveren. Maar het kan natuurlijk ook zo zijn dat ik het schreef, zoals een bevriende psycholoog het fraai uitdrukte, vanuit een sluimerende, onbewuste doodsangst en dit een manier is om het monster in de bek te kijken… Misschien is het precies daarom ook wel dat ik schrijf… Uit het verlangen om iets tastbaar na te laten en dus een stukje onsterfelijkheid te claimen…”

Zéér Céline-like, al die beletseltekens, maar met die opmerking wil ik deze boekbespreking niet eindigen. Ik moet namelijk de uitgeverij, die ik in het begin van deze bespreking nog aanmoedigde de auteur te soigneren, een paar druktechnische vegen uit de pan geven. Als er dan toch gekozen wordt – en dat is op zich al geen allerbeste keuze – om de ene keer een foto op een bladzijde met tekst in te lassen en de volgende keer een foto toe te voegen aan een apart (tsja, hoe noem je dat?) fotokatern midden in het boek (wellicht om de kleurendruk tot dat deel te beperken), dan zou het toch maar normaal zijn dat verwijzingen naar dat fotokatern naar behoren worden weergegeven. Het kan niet zó verschrikkelijk moeilijk zijn dat fotokatern eveneens paginanummers te geven en dan in plaats van, bijvoorbeeld, de vermelding “[FOTO 1]” op pagina 23 een vermelding “[FOTO 1 – pagina zoveel]” in te lassen.

Dat kan echter een keuze zijn, wat niet kan gezegd worden van het fenomeen dat ik zowel op pagina 129, pagina 298, pagina 311, als pagina 349 aantrof: “zie blz. XYZ”, met die XYZ in het rood. Ik durf aannemen dat de auteur er bij het schrijven van het boek geen zicht op had op welke pagina precies het stuk tekst zou terechtkomen waarnaar hij wou verwijzen en dus in zijn manuscript telkens van genoemde verwijzing heeft gebruik gemaakt, maar het is toch – los van het feit dat elk van de pagina’s waarop die verwijzing voorkomt dus wél in kleur is gedrukt – sterk dat de corrector dit niet gezien heeft en dat de tekst op deze manier in druk is gegaan.

O ja, Jan... Uitdrukkingen als “een witte vrouw” en “positief geïdentificeerd” zijn mogelijk correct in het Engels, maar in ons beider moedertaal doen we daar niet aan. “A white woman” is nog steeds, tenzij je het taalgebruik van Black Lives Matter wil imiteren, “een blanke vrouw”, en een identificatie is gewoon een identificatie.

Voor de rest: een absoluut topboek! Ondanks die paar schoonheidsfoutjes dus vijf sterren waard.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !