Ik heb niet eens tien boeken van Stijn Streuvels in mijn kasten zitten (vier biografische werken over de schrijver niet meegerekend), maar elk boek van hem dat ik ter lezing uit de kast haal, is op de een of andere manier “speciaal”. Eind 2018 besprak ik voor het eerst een van die boeken, zijnde zijn… bewerking van het Reynaert-epos, Reynaert de Vos. In augustus 2019 nam ik de Kleine verhalen van Bjørnsterne Bjørnson ter hand en bleken die vertaald en ingeleid te zijn door Streuvels. En nu leg ik u de bespreking voor van De rampzalige kaproen, op de cover toegewezen aan Stijn Streuvels, maar, zoals aangegeven op de titelpagina, in werkelijkheid, “een middeleeuwse boerenroman, nageschreven door Stijn Streuvels” en oorspronkelijk van de hand van ene Wernher de Tuinder.
Een Wernher de Tuinder waarover zo goed als niks te vinden is op het internet, behalve dat dat een vertaling naar het Nederlands is van de naam Wernher der Gartenaere. En dat is dan weer de naam die de Beierse of Oostenrijkse (zelfs dát is niet bekend) auteur van de in het midden van de 13de eeuw ontstane verzenverzameling Meier Helmbrecht zichzelf toedacht (zoiets als Madoc dus). Over die auteur is niks bekend, maar op basis van zijn naam wordt, aldus de Duitstalige Wikipedia, “vermutet, dass es sich um einen Klostergärtner, den Besitzer eines Gartens oder Grundstücks der bäuerlichen Mittelklasse oder am wahrscheinlichsten (als Nomen Agentis zum Verbum ‘garten’ = betteln) um einen fahrenden Sänger gehandelt haben könnte, der die eigenen Dichtungen vor einem literarischen Kreis zur Entlohnung vortrug”.
Onthoud uit bovenstaande vooral dat Meier Helmbrecht een verzenverzameling was: het ‘naschrijven’ van Streuvels, De rampzalige kaproen, is daarentegen wel degelijk proza. En degelijk proza ook. Een proza dat de middeleeuwen ademt: geen hoofdstukken (het boekje, uitgegeven bij de Wereldbiblioteekvereniging in 1957, is ook amper zestig bladzijden dik), maar wel voorzien van die typische structuur. Een niet al te nauwkeurige plaatsing in de tijd en de ruimte, een moraal waarmee de lezer aan het einde naar huis gezonden wordt, en een verteller die regelmatig tussenkomt in het verhaal om aan te geven waarheen het toneel zich nu zal verplaatsen. Het toneel, inderdaad, want de hele manier van vertellen doet denken aan een wagenspel, zelfs los van de knappe illustraties van de hand van Luc(ien) de Jaegher die de verschillende scènes “verluchten”.
Wat die moraal betreft, die is vrij snel duidelijk en wordt aan het einde – zoals gezegd – nog eens meegegeven: “Dat eigenwijze knapen die hun ouders woorden durven verachten door dit vertelsel gewaarschuwd wezen. Als, gelijk Helmbrecht, de hoogmoed hen bevangt, zij in zijn voetspeur treden, dan is het maar billijk dat zij varen en eindigen gelijk Helmbrecht”. En Helmbrecht vaart niet goed, uiteraard, al hoort hij dan in principe tot de goeden, de boeren: “In die tijd – ruim achthonderd jaar geleden, toen er in dees Dietse streken nog maar alleen edellieden waren en boeren, hadden die ridderheren zodanig gefeest en geschranst, elk buiten en boven zijn inkomsten geleefd, gevochten onder elkaar en niet op hun zaken gelet, dat hun goederen te kwiste gingen en zij in geldnood verkeerden. Dan bleef er hun alleen nog over te stelen, te plunderen en te stropen, – zij werden echte roofridders en hun kastelen en burchten op hoge rotsen gelegen, of met sterke wallen omringd, hieten dan ook roofnesten. In die tussentijd hadden de boeren neerstig hun akkers beploegd en bezaaid en rijke vruchten opgedaan, zodat ‘t merendeel van hen welvarend geworden waren. Maar”, daar komt het, “de weelde is kwaad te dragen, en zo gebeurde ‘t dat bij sommigen”, in casu Helmbrecht junior, “de lust opkwam om in kleding en manieren te pronken naast edellieden”, en dat is dus wat “Wernher de Tuinder (…) weet te vertellen in zijn geschiedenis van de Rampzalige Kaproen”.
Een kaproen gemaakt door een non die haar kap over de haag heeft gesmeten, en vervolledigd met allerlei andere chique kleren door zus en moeder van Helmbrecht junior, die daarmee niet zijn eerzucht temmen, maar eerder aanmoedigen. Iets wat ook Helmbrecht senior beseft, maar waar hij helemaal niks kan aan doen, terwijl toch al snel duidelijk is dat die eerzucht zich niét in het streven naar het edele en het schone zal gaan uiten, maar in het schijten in het eigen nest: “Lieve vader, zwijg asjeblieft, laat dit geredeneer, het kan nu eens niet anders: ten hove moet ik, omdat ik zien wil hoe daar het leven smaakt. Aan ‘t dragen van zware zakken wil ik mijn nek niet meer kraken, zal ook voortaan op uwe wagen geen mest meer laden. Nog liever dood! God beware mij, dat ik nog ooit koorn zaaie of ossen spanne aan ‘t jok! Dat past ten ander al te slecht met mijn lange, blonde lokken, mijn fijn kleed en bonte kaproen vol zijden vogels met kunstige hand er op gestikt. Gij moet uw akker zelf beboeren, met geen zes ossen krijgt gij mij nog op ‘t land! Zou ik drie jaar moeten kweken aan kalf of veulen, als ik er elke dag een krijgen kan door roof? Ik drijf liever andermans runders achter de hoek om en sleep de boeren bij de haren door de heg.”
Een droom waar de voorspellende dromen van Helmbrecht senior helaas niet tegenop kunnen, een droom ook die al spoedig verwezenlijkt wordt. Een verwezenlijking waarover Helmbrecht junior enige tijd later graag komt pochen op de boerderij. Een gepoch dat uitdraait op een niet meer bij te leggen twist tussen junior en senior en het ook van senior verwijderd raken van dochter Godelinde, die evenals haar broer voor the dark side kiest. Die hebben namelijk behalve cookies ook nog een bruidegom in de aanbieding, Lammerwurger genaamd, en die is bereid Godelinde een bruidschat aan te bieden “waaraan zij heel haar leven vreugde hebben kan”: “Ik bezit toch drie zakken vol, zo zwaar als lood. De eerste, vol nog tot aan de rand met onversneden linnen, minstens vijftien kreutzers de elle waard. Dat zal Godelinde wel bevallen, als zij ‘t met de vingers betast. In de tweede zak steken hele hopen lint, kleergoed, hemden, genoeg om nooit meer armoede te hebben. Word ik haar man en zij mijn vrouw, dan gaat zij gepint en opgesmukt als een prinses, met sluiers doorschijnend, lichter dan spinneweb. Al ‘t geen ik veroveren kan, is voor haar. De derde zak is barstens vol opgepropt met ‘t fijnste en ‘t kostelijkste goed: scharlaken doek, heel en gans met pelswerk gevoerd, zacht als dons, kleren rond en rond afgezet met een ding dat heet zwarte sabelpels (...) Dit alles krijgt zij als morgengave op ons huwelijksfeest”.
Een naïeve boerenmeid zou voor minder overstag gaan, maar na het feestmaal – “Het koninklijke feestmaal toen Arthur Ginevere vrijde, dat was er pover spel bij en ijdele wind, beweren zij die ‘t weten” – en het enorme zatsel, komt al snel de ommekeer: “Een oud spreekwoord zegt: ‘Wanneer iemand in gulzigheid zijn spijs onmatig inslokt, is zijn eind nabij.’ Tijd bedekt en tijd ontdekt; de hinkende diender achterhaalt de vlugste dief; Gods molen maalt traag, maar zeker.” En niet álle rechters zijn omkoopbaar: “Het is jammer genoeg, geweten dat er rechters gevonden worden zo gezind, dat een wilde wolf die lammeren verslonden heeft, hen bewilligen kan, als hij hun ‘t aandeel laat van de buit, en al had hij het vee verwurgd van een hele streek, hem zouden laten lopen, recht of onrecht, om wat geld; – gave God dat zoiets zeldzamer voorkwame! Doch hier hadden onze roofridders met een gestrenge, rechtschapen rechter te doen.”
Hoe die rechtschapenheid, van rechters en anderen, uitdraait, laat ik u echter graag zélf lezen in De rampzalige kaproen. Ik wist het boekje voor een halve euro op de kop te tikken, maar ook voor het tienvoudige van die prijs zou ik nog niet teleurgesteld geweest zijn.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !