Wie mijn boekbesprekingen al enige tijd volgt (troost u, zo zijn er niet veel), die weet dat ik er daarvan doorgaans (vakantieperiodes uitgezonderd) twee per week publiceer. Wie daaruit de conclusie zou trekken dat ik dan ook twee boeken per week zou lezen, die is er aan voor de moeite. Er zijn weken waarin ik vier of vijf boeken lees. De besprekingen daarvan publiceer ik dan echter nog steeds in een tempo van twee per week, wat netjes het feit camoufleert dat er ook soms een week, soms meerdere, voorbijgaan waarin ik slechts één boek lees. Omdat het een lastig boek is, of een heel erg dik bijvoorbeeld. In die laatste categorie valt Negen steden – Europa van Wenen naar Istanbul van Guido Snel.
Maar… er gaan soms ook meerdere weken voorbij vooraleer ik een gelezen boek bespreek. Omdat ik er nog een hoopje te bespreken heb liggen bijvoorbeeld, wat kan gebeuren als er van die weken zijn waarin ik er vier of vijf lees, of omdat ik niet weet hoe ik aan de bespreking ervan moet beginnen. Ook in dié laatste categorie valt Negen Steden – Europa van Wenen naar Istanbul van Guido Snel.
Op het moment dat ik deze boekbespreking schrijf, zit ik echter in een hotelletje in de Ardeense stad Bastenaken. Daar verblijf ik omdat ik voor mijn nieuwe werk drie dagen rondtoer tussen Vaux-sur-Süre en Luxemburg-Stad en daar heb ik ’s avonds ook wat uren zoek te maken. Mijn hart neigt ernaar mijn camera’s te pakken en de stad in te trekken om wat nachtfotografie te proberen, maar mijn drang naar zelfbeheersing heeft mij er voorafgaand aan dit reisje toe aangezet de reeds ingepakte camera’s weer uit mijn koffer te halen en er in plaats daarvan twee boeken in te steken ter bespreking. Hetzelfde plan had ik ook twee weken geleden al toen mijn werkgever me voor drie dagen richting Turnhout stuurde, maar toen was ik in gezelschap en mijn onvermogen om “nee” te zeggen tegen mensen die me vriendelijk uitnodigen om mee te gaan eten, kwam in de weg te zitten.
Hetzelfde kan ik me voorstellen van Guido Snel. Die reisde voor wat hij in de Proloog terecht Een cartografie van vriendschappen noemt, in verschillende keren, naar Wenen (Oostenrijk), Boedapest (Hongarije), Sarajevo (Bosnië-Herzegovina), Srebrenica (idem), Subotica (Servië), Novi Sad (idem), Belgrado (idem), Zagreb (Kroatië), en Istanbul (Turkije), waar hij telkens met vrienden of vrienden van vrienden sprak, het spoor van al dan niet dode schrijvers volgde, of hetzelfde deed met filmregisseurs, toneelschrijvers en tutti quanti. Een avondje rustig in een hotelkamer aan het boek werken dat daaruit vroeg of laat moest voortvloeien, lijkt er niet in gezeten te hebben, maar da’s wellicht een illusie waar je als lezer mee geconfronteerd wordt: het idee dat de reiziger nooit stilgezeten heeft.
Alleen weet ik daarmee nog steeds niet hoe ik deze boekbespreking ga aanpakken. Van de illusie dat dit een soortement reisdagboek was, was ik al heel snel beroofd en het echt over al die schrijvers en andere kunstenaars hebben waarover Snel het heeft, is onbegonnen werk. Om maar een greep te doen uit de mensen die hij in het Personen-register noemt: Marina Abramović, Endre Ady, Maarten Asscher (u misschien bekend van het eerder door mij besproken Appels en peren – Lof van de Vergelijking), Isaak Babel, Joseph Beuys, Joseph Brodsky, Robert Capa, Sergej Eisenstein, Péter Esterházy (van wie u zich wellicht nog het eerder door mij besproken Stroomafwaarts langs de Donau herinnert), Peter Handke (winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur in 2019, onder andere bekend van Publikumsbeschimpfung, en door Snel in het Personen-register afgeserveerd als “genocide-ontkenner”), Johann Gottfried Herder, Franz Kafka (van wie ik eerder Kleine vertellingen besprak), Radovan Karadžić (“publiceerde ook poëzie”, aldus Snel, en kwam in die hoedanigheid ook in Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators van Paul Damen terecht), Herbert von Karajan, Imre Kertész, Zoltan Kodály, György Konrád (wiens naam door Snel mismeesterd wordt tot Győrgy Konrád en van wie ik eerder Tuinfeest besprak), Miroslav Krleža (waarvan ik in 2019 nog De Glembays las en besprak), Milan Kundera, Sándor Márai (van wie ik, inderdaad, in 2017 Gloed aan u voorstelde), Karl May, Csezław Miłosz (in april had ik het nog over diens De geknechte geest), Gavrilo Princip, Ferenc Rákóczi, Georg Simmel, Susan Sontag, Josip Broz Tito, Orson Welles, Rebecca West, … ze passeren samen met vele tientallen anderen de revue.
Een zeer nuttig ding dus, dat Personen-register - al heb ik me tijdens het lezen gewoon laten leiden door het verhaal -, en hetzelfde kan zeker gezegd worden van Geraadpleegde bronnen en verder lezen. Ik heb wel eens meer van dit soort boeken gelezen, boeken waarin massa’s schrijvers en andere kunstenaars voorbijkomen, maar waaruit je naderhand noodgedwongen zélf een literatuurlijst moet trekken omdat de auteur dat vertikt heeft. Ik ben daartoe best wel in de mogelijkheid, maar ik ga er vanuit dat een schrijver die, of hij het nu postmodernistisch wil noemen of niet, zijn boek vol met verwijzingen naar andere schrijvers steekt, ook zo goed moet zijn de minder belezen lezers (en daar hoor ik toe) een handje te helpen door ze de weg te wijzen naar meer literatuur. Zélfs al geeft de auteur je, gewild of ongewild, redenen om je (voorlopig?) niet aan die literatuur te wagen.
Het lijkt immers wel alsof Guido Snel je in een bad vol met literatoren en dergelijke trekt, maar hij heeft vooraf wél goed vastgelegd wie er verder allemaal in dat bad mag ronddrijven. Dat geeft hij ook ridderlijk toe in de al genoemde Proloog: “(…) veel reisboeken willen je doen geloven dat de verteller tabula rasa op nieuwe plekken arriveert, en het is door zijn of haar argeloze ogen dat de lezer dan die zogenaamd nieuwe contreien bezoekt. Maar er is geen plek op aarde die we niet al eens hebben bezocht. In de verhalen van vrienden. Op foto’s, in een film, in boeken, in de eigen verbeelding. De argeloze blik is een valse. Daarom geen reisboek, maar een verslag van een tocht langs vrienden.” Een tocht die dus noodzakelijkerwijs, wellicht méér dan als de schrijver werkelijk “tabula rasa op nieuwe plekken” was gearriveerd, van vooringenomenheid getuigt, zelfs al beweert de auteur dan dat je “pratend met vrienden (…) alleen maar eerlijk [kan] zijn, oprecht. Want als je het bij het verkeerde eind hebt, corrigeren ze je als je liegt, ontmaskeren ze je, en als je fabuleert hebben ze hun eigen verhalen om je tegen te spreken, of je aan te vallen”. Maar ’t zijn wél je vrienden, natuurlijk, en als je (zelf gekozen) vijanden je ontmaskeren, je op liegen betrappen, je aanvallen, dan telt dat uiteraard niet.
En da’s iets wat Guido Snel wel degelijk te verwijten valt. De “andere, veel gelaagdere werkelijkheid” die Guido Snel over de zogenaamde “Balkan” zou waargenomen hebben, is vooral een andere, maar niet noodzakelijk “gelaagdere”. Ik had zelfs de indruk dat waar die “gelaagdere werkelijkheid” effectief opdook in Negen steden – Europa van Wenen naar Istanbul, dit het geval was óndanks Guido Snel. Die wil dan wel (naast Hongarije en Oostenrijk, die daar nooit toe gerekend zijn) Turkije graag tot de “Balkan” rekenen en via die omweg tot Europa en via zijn vooral-niet-nationalistische vrienden-schrijvers aantonen dat die contreien in de geestelijke vaart der volkeren eigenlijk al veel verder staan dan de “foute” mensen in onze gebieden, maar wat die mensen zeggen, wat anderen vertellen, wat Snel er zelf van maakt, toont met de regelmaat van de klok aan dat zijn denkbeelden ook wat dát betreft niet noodzakelijk in lijn met de realiteit liggen. Misschien is die tegenstrijdigheid wel iets dat hij stiekem probeert mee te geven, zei m’n vriendin (en favoriete slachtoffer van m’n voorleessessies) me, maar dat lijkt mij gewoon te vloeken met waar de auteur offensichtlich voor staat. En het soort uitspraken dat hij op het einde van zijn boek doet, met name in het hoofdstuk Volkeren, draagt niet echt bij aan zijn dedouanering wat dat betreft: “Ik schrijf dit lemma met enige tegenzin, omdat ik van mening ben dat je wordt geboren in een taal, of in meerdere talen, maar niet als lid van een volk of een natie. Bedenk dat er mondiaal grofweg vijfduizend talen kunnen worden onderscheiden, en dat de wereld pakweg honderdzestig natiestaten telt. Hoe zou dan taal als onderscheidend kenmerk voor een volkse of nationale identiteit kunnen dienen?” Dus, omdat een volk (nog) geen eigen staat heeft, wat inderdaad bij het overgrote deel van de volkeren niet het geval is, zou de taal geen onderscheidend kenmerk kunnen zijn voor een volk? Sterker nog, omdat de taal geen onderscheidend kenmerk is van de meeste staten (wat Snel verstaat onder “nationale identiteit”) zou ze dat meteen ook niet zijn voor een volk? Alsof de staten, die per slot van rekening als ze géén natiestaten zijn louter een kwestie van (vroegere) veroveringszucht zijn, waarin meerdere talen gesproken worden bepalender zouden zijn voor de identiteit van de inwoners dan de taal die ze spreken. Alsof net het uitwissen van de taal – zoals bijvoorbeeld Frankrijk dat eeuwen heeft geprobeerd in Bretagne en Frans-Vlaanderen, maar recent ook Oekraïne in de Russischtalige gebieden – geen steeds terugkerende zet zou zijn van de staten tegenover de volkeren die er in wonen. En alsof “socialistisch Joegoslavië”, wat het gebrek aan belangstelling voor de identiteit betreft duidelijk heilig voor Guido Snel, louter en alleen op basis van de verschillende talen in dat land uiteen zou gevallen zijn.
Maar, zoals ik al zei, het is een genoegen vast te stellen dat de auteur ook dáár zichzelf tegenspreekt. “Het wordt al helemaal absurd als we elkaar onder nationale noemer eigenschappen gaan toedichten. Toch gebeurt dat volop, en dat mensen handelen naar deze stereotypen, omdat ze deze voor waar aannemen, is een gegeven waar we geducht rekening mee moeten houden. Maar daarmee is nationale identiteit nog geen objectief feit” wordt namelijk zo goed als meteen gevolgd door: “Op het paspoort in socialistisch Joegoslavië stond iemands staatsburgerschap vermeld, en verder had men de keuze om narod, de (nationale) identiteit aan te geven. In die categorie viel Kroaat, Macedoniër, Montenegrijn, Serviër, Sloveen, en vanaf begin jaren zeventig moslim. Daarnaast waren er zogenaamde nationale minderheden, die met narodnost werden aangeduid, vooral gebruikt door en voor Hongaren in de Vojvodina en Albanezen in Kosovo, maar bijvoorbeeld ook voor de talrijke Slowaken in de Vojvodina. Het was daarnaast ook mogelijk om geen van deze specificaties te kiezen, en als ‘Joegoslaaf, etniciteit onbepaald’ door het leven te gaan.” De “etniciteit” – die dan kennelijk sowieso, in tegenstelling tot taal, wél door Guido Snel in overweging genomen wordt als identiteitsbepalende factor, waarmee hij zich (volkomen ongewenst wellicht) aan de kant van de zogenaamde “extreemrechtse nationalisten” schaart - telde dus zodanig niet mee dat je ze kon aangeven op je identiteitskaart (een vrijheid die Vlamingen in belgië bijvoorbeeld niét hebben), sommige etniciteiten werden als minder belangrijk beschouwd (als “minderheden”, terwijl iedereen toch mocht kiezen en “minderheden” dus morgen meerderheden konden worden), én Snel voert zélf even wat subnationaliteiten in (“Hongaren in de Vojvodina”, “Slowaken in de Vojvodina”, “Albanezen in Kosovo”).
Snel lijkt dus wezenlijk een probleem te hebben met het gegeven dat je zelf niet zou kunnen kiezen tot welke “etniciteit” je behoort, dat je taal dat voor je zou doen, dat hij niet als wereldburger door het leven zou kunnen gaan omdat hij Nederlands spreekt. Een trauma dat hij opdeed op zijn eerste reis naar Wenen, als achttienjarige: “Misschien waren mijn geografische duizeling in Wenen en mijn ontheemding na terugkeer symptomen van een gemankeerde meertaligheid – ik leefde en las in het Nederlands, maar in het besef omringd te zijn door anderstaligheid, en zeker zodra je over de grens kwam, leefde men misschien niet wezenlijk anders, maar de tong krulde zich in andere richtingen (…)”. En dat terwijl Mahatma Gandhi toch al wist dat je eerst nationalist moet zijn om internationalist te kunnen worden. Dat de thuis die je taal je biedt dus geen obstakel is om je ook elders thuis te voelen. Dat een volkse identiteit geen bedreiging is, maar een stap op weg naar vreedzaam samenleven met mensen met een andere volkse identiteit. Dat het erkennen van de grenzen van andermans terrein een stap op weg is naar de erkenning van de grenzen van je eigen terrein.
Maar, eerlijk is eerlijk, ondanks de uitgangspunten van de auteur is dit een zeer interessant boek geworden. Minstens voor wie, zoals ondergetekende, niet geneigd is mensen en meningen meteen af te serveren als ze buiten het eigen huis vallen. Al is het maar omwille van passages als onderstaande waaruit de “gelaagdere werkelijkheid” écht naar voor komt: “Een schot dat zeker niet in de leegte werd afgevuurd kwam uit het pistool van Gavrilo Princip, een FN1901, Belgische makelij. De patroon trof de aartshertog in de hals, ging door de halsslagader en nestelde zich in de ruggengraat. Daarop richtte Princip zijn wapen op Oskar Potiorek, de Habsburgse gouverneur in Bosnië, maar trof in plaats daarvan het middenrif van de zwangere aartshertogin Sophie. Het wapen, het bebloede tuniek van de aartshertog, het valt allemaal te zien in een museum in Wenen. Maar wat trof Princip nog meer, hier bij de Latijnse brug, Latinski most, die zijn naam ontleent aan de nabijheid van de Latijnse (christelijke) wijk in de Osmaanse periode? Veselin Masleša, partizaan, publicist, schreef dat Princips wapen ‘de Habsburgse Drang nach Osten had uitgedaagd.’ Het communistische bewind maakte na 1945 een martelaar van Princip en liet bij de brug de voetstappen van Princip in beton gieten, een kunstwerk van de beeldend kunstenaar Vojo Dimitrijević. Vele kinderen, zelf uit Sarajevo of hier met hun ouders op doorreis naar zee, zijn even met hun voeten in die van Princip gaan staan. ‘Als kleine jongen stelde ik me voor hoe hij tot aan zijn enkels in het natte beton had staan wachten op de koets van de aartshertog, tot hij de loop van de geschiedenis zou wijzigen. Op mijn zestiende pasten mijn voeten precies in zijn voetengraf.’ (Hemon) Die van Princip zelf? Iemand met dezelfde schoenmaat, stel ik me voor. In de socialistische jaren stond er een opschrift bij de voetstappen in het beton: SA OVOGA MJESTA 28. JUNA 1914. GODINE GAVRILO PRINCIP SVOJIM PUCNJEM IZRAZI NARODNI PROTEST PROTIV TIRANIJE I VJEKOVNU TEŽNJU ZA SLOBODOM: ‘Vanaf deze plek gaf Gavrilo Princip op 28 juni 1914 met zijn schoten uiting aan het volksprotest tegen de tirannie en het eeuwenoude verlangen naar vrijheid.’ De tekst en die voetstappen werden tijdens de recente oorlog kapotgeschoten (door Servische artillerie), de resten werden daarop verwijderd; Princip werd nu gezien als een Servische nationalist die een relatief vreedzame wereld (de Habsburgse) met zijn patriottische schot had geveld. Wat ook niet hielp was dat zijn nagedachtenis nu werd geclaimd door Radovan Karadžić, de dichter-psychiater uit Pale, die zich naar het schijnt eens liet ontvallen dat hij het bevrijde Sarajevo zou omdopen tot Principovo, de stad van Princip.” Mooi toch?
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !