Een schrijver voorstellen wiens naam spreekwoordelijk geworden is (cfr. kafkaësk, kafkaiaans), zou niet noodzakelijk mogen zijn en ik zal me van een voorstelling dan ook onthouden. In plaats daarvan verwijs ik graag even naar Wikipedia en naar het Woord vooraf dat in dit boek, uitgegeven bij BoekWerk in 1990, werd opgenomen.
Wat Wikipedia betreft: “Kafka was aanvankelijk een staatsburger van Oostenrijk-Hongarije en meer in het bijzonder van de provincie Bohemen. Hij groeide op in de Duitstalige Joodse gemeenschap van Praag. Na het uiteenvallen van het Habsburgse keizerrijk en de oprichting van de Eerste Tsjecho-Slowaakse Republiek in 1918 werd Bohemen bij die staat gevoegd en zodoende werd Kafka een Tsjecho-Slowaaks staatsburger. Hij verbleef ook enige tijd in Berlijn, de hoofdstad van de Weimarrepubliek. Dat maakt hem tot een typische Duitstalige en Midden-Europese auteur die niet gekoppeld kan worden aan een specifiek land. De benoeming van Kafka als ‘Tsjechisch’ auteur is daarom historisch incorrect omdat zijn taal niet Tsjechisch was en de staat Tsjechië niet bestond toen hij er woonde. In de periode dat Kafka Tsjecho-Slowaaks staatsburger was – van 1918 tot 1924 – woonde en werkte hij voornamelijk in Oostenrijk en Duitsland”. Even de kwestie Bohemen er van tussen latend – Bohemen was per slot van rekening oorspronkelijk een hertogdom en vanaf 1198 een koninkrijk en verloor zelfs binnen Oostenrijk(-Hongarije) pas in 1743 geheel zijn autonomie –, moge het in ieder geval duidelijk zijn dat als de taal “gans het volk” is, Kafka inderdaad geen Tsjech was. Ik geef dat mee omdat ik daar zélf eigenlijk nooit over nagedacht had en me in eerste instantie afvroeg waarom dit boekje, op z’n minst in deze uitgave, tweetalig Nederlands-Duits was. De titel zou inderdaad Kleine vertellingen – Kleine Erzählungen moeten wezen (en is dat op de flap ook) en de hoofdstukken zijn niet alleen in de Inhoud in de twee talen weergegeven. Ter linkerzijde vindt de lezer steeds de Duitse tekst (de originele, neem ik aan), ter rechterzijde de Nederlandstalige. Dat zorgt er meteen ook voor dat van de 161 bladzijden die dit boek dik is ik er amper een tachtigtal gelezen heb: ik ben niet gek genoeg om het boek in het Nederlands én het Duits te lezen en ik maak het mezelf ook niet per se moeilijk, dus heb ik het bij het Nederlands gehouden.
Wat het Woord vooraf aangaat. Ik zou niet kunnen zeggen of de auteur ervan, vertaler van de Kleine vertellingen, Wil Boesten gelijk heeft als hij beweert dat “het (…) waarschijnlijk niet overdreven [is] te stellen dat Franz Kafka de meest besproken schrijver van deze eeuw is” (de vorige eeuw dus), maar hij heeft allicht wél gelijk als hij stelt dat Kafka “schuil [gaat] achter een ware toren van Babel die gevormd wordt door aan hem gewijde schrifturen, samengesteld door wetenschappers, collega’s, tijdgenoten en ideologen”, terwijl “er tegelijkertijd waarschijnlijk evenmin een schrijver [is] over wie zoveel onzekerheid bestaat”: “De schrijver is niet te vangen, tegenover zijn spaarzaam woordgebruik stelt men een eindeloze stroom van woorden in de hoop hem daarin op zijn plaats te kunnen zetten.” Wat uiteraard niet belet dat de vertaler in zijn Woord vooraf ook… zijn mening wil te berde brengen, zij het dan ten dele via anderen: “Uit de grote hoeveelheden secundaire literatuur blijkt dat men het over een aantal vaste thema’s bij Kafka, of om het voorzichtiger te zeggen, terugkerende gegevens, eens kan zijn. In de volgende verhalen zijn veel van de ‘vaste’ Kafka-thema’s en motieven terug te vinden. In allemaal is bijvoorbeeld sprake van mensen (of dieren) die geen macht op hun leven kunnen uitoefenen. Ze zijn niet vrij, maar juist gebonden en beperkt, opgejaagd en eenzaam, zonder dat ze vaak precies weten wat er met hen gebeurt. De vrijheid, of juist het gebrek daaraan, is of letterlijk, of meer existentieel bedoeld, de kern van alle vertellingen. (…) De protagonisten worden door een vreemde onbekende macht gedwongen, twijfelen aan wat hen overkomt, begrijpen niet wat het is, maar laten zich meevoeren op een stroom van een vreemd soort willoosheid en misschien maakt de twijfel aan wat hen overkomt, hun hele toestand nog definitiever – en zinlozer?” Boesten gaat vervolgens nog even door op wat die talloze “wetenschappers, collega’s, tijdgenoten en ideologen” over de oorzaak daarvan verteld hebben, maar dat ga ík niet doen. Ten eerste omdat het mij duidelijk lijkt dat die onmacht niet iets is dat eigen is aan Kafka alleen, het is eigen aan ons allen, alleen beseffen we dat niet altijd even sterk en zijn er onder ons zelfs die dat staalhard zullen ontkennen. Ten tweede om de reden die Boesten zélf nog meegeeft: “Aan het eind van de niet-voltooide roman ‘Het proces’ vertelt de priester bij wie K. te rade gaat, de parabel van de wet. Een man zoekt jarenlang vergeefs toegang tot de wet. Die toegang wordt hem geweigerd en ten slotte, als hij sterft en zich afvraagt waarom niemand anders zich toegang heeft proberen te verschaffen, krijgt hij te horen dat deze ingang alleen voor hem was bedoeld. In de discussie tussen K. en de priester over de mogelijke interpretatie van dit verhaal wordt het dilemma van de Kafka-interpretatie al aangeduid. De priester zegt op een gegeven moment tegen K.: “Je moet niet te veel belang hechten aan meningen. De schrift is onveranderlijk en meningen zijn vaak niet meer dan een uitdrukking van de vertwijfeling daarover.”” Ik zou dat dus kunnen aangrijpen om helemaal op te houden met boekbesprekingen (dat zijn per slot van rekening óók meningen), maar beperk mij in het gebruik van dat excuus voor déze boekbespreking louter tot het waarom van Kafkas thematiek.
U had, los daarvan, uit de titel en voorgaande al begrepen dat Kleine vertellingen een bundeling is van kortverhalen. Dat klopt: Een hongerkunstenaar (Ein Hungerkünstler), Het vonnis (Das Urteil), Een plattelandsdokter (Ein Landarzt), Elf zonen (Elf Söhne), Een verslag voor een academie (Ein bericht für eine Akademie), en Kleine fabel (in het Duits… Kleine Fabel) zijn de verhalen die in deze bundel zijn opgenomen. Al is de benoeming “verhaal” in het geval van Kleine fabel wellicht een béétje overdreven: die fabel is zó klein dat hij niet langer dan een paragraaf is. Die fabel is echter tegelijkertijd zo groot dat hij een samenvatting van het leven vormt. Ik neem dus de vrijheid hem als geheel weer te geven: “‘Ach,’ zei de muis, ‘de wereld wordt iedere dag kleiner. Eerst was zij zo enorm dat ik er bang voor was. Ik liep verder en was blij dat ik links en rechts in de verte eindelijk muren zag, maar die lange muren lopen zo vlug naar elkaar toe, dat ik al in de laatste kamer ben en daar in de hoek staat de val, waar ik in loop.’ ‘Je hoeft alleen maar van richting te veranderen’, zei de kat en at haar op.” Hetzelfde – en dan bedoel ik ze in hun geheel citeren – ga ik natuurlijk niét doen met de andere verhalen. Kafka schreef prachtig en de vertaling van Boesten heeft daaraan geen afbreuk gedaan, dus het zou jammer zijn dat ik de clue van de in deze bundel opgenomen kortverhalen al weg gaf.
Een hongerkunstenaar gaat uiteraard over iemand die van hongeren een kunst maakt en is in die zin geen fictie: tot halverwege de vorige eeuw traden, aldus het Algemeen Nederlands Woordenboek, “hongerkunstenaars op in de betere etablissementen van Praag en Wenen. Het grote publiek kwam zich er vrijwel dagelijks van vergewissen hoe de staat van ontbering vorderde van de mannen die zich vrijwillig veertig dagen in een kooi lieten opsluiten en al die tijd aan alle voedsel verzaakten. Maar stilaan werd het vrijwillig hongeren als variété-act in de vergetelheid gedrongen”. Net daarover, over die “veertig dagen” en over het verdwijnen van de act, maar ook over het onbegrip voor het gegeven dat het mogelijk méér dan een act zou kunnen zijn voor de hongerkunstenaar, heeft Kafka het in dit kortverhaal.
Het vonnis dan weer, heeft, in tegenstelling tot wat je bij het lezen van de titel zou kunnen denken, niets te maken met een rechtbank, maar met de relatie tussen een vader en zijn zoon, een relatie die even fout is gelopen als de relatie tussen de zoon en de wereld. Een relatie die inderdaad uitloopt op een vonnis, uitgesproken door de een maar eigenlijk over zich afgeroepen door de ander. Alleen is het mij, ook na herlezing van het verhaal, niet duidelijk wié nu eigenlijk de schuldige is.
Dat ligt anders bij Een plattelandsdokter. Van hem is meteen al bij het begin van het verhaal duidelijk dat hij en niemand anders dat is: “‘Help hem’, zei ik en het bereidwillige meisje haastte zich de knecht het tuig aan te geven. Maar ze was nog niet bij hem of de knecht grijpt haar vast en drukt zijn gezicht tegen het hare. Ze gilt het uit en zoekt bescherming bij mij; de rode afdrukken van twee rijen tanden staan in de wang van het meisje. ‘Jij beest,’ schreeuw ik, ‘wil je met de zweep?’ – maar bedenk meteen dat hij een vreemdeling is, dat ik niet weet waar hij vandaan komt en dat hij me vrijwillig hulp biedt, terwijl alle anderen het laten afweten. Alsof hij mijn gedachten kan lezen, neemt hij me mijn dreigement niet kwalijk, maar draait zich maar één keer, terwijl hij aldoor met de paarden bezig is, naar mij om. ‘Stapt u in’, zegt hij dan, en inderdaad: alles is klaar. Het valt me op dat ik nog nooit met zo’n mooi rijtuig heb gereden en stap vrolijk in. ‘Maar mennen zal ik, want jij kent de weg niet’, zeg ik. ‘Welzeker,’ antwoordt hij, ‘ik ga helemaal niet mee, ik blijf bij Rosa.’ ‘Nee’, schreeuwt Rosa en loopt met het juiste voorgevoel van de onafwendbaarheid van haar lot het huis binnen; ik hoor het rinkelen van de deurketting, die ze vastmaakt; ik hoor het slot op zijn plaats springen; ik zie hoe ze bovendien in de hal en verder jakkerend door de kamers alle lichten dooft om zich onvindbaar te maken. ‘Jij rijdt mee,’ zeg ik tegen de knecht, ‘of ik zie van de rit af, hoe dringend ze ook is. Ik denk er niet aan jou het meisje als prijs voor de rit te geven.’ ‘Vooruit!’ zegt hij en klapt in zijn handen; de wagen wordt meegesleurd als een stuk hout in de stroming; ik hoor nog hoe de deur van mijn huis barst en versplintert onder de bestorming van de knecht, maar dan zijn mijn ogen en oren vol van een gelijkmatig tot alle zintuigen doordringend gieren.”
In Elf zonen is zelfs alles al gebeurd bij het begin: de elf zonen zijn er al, opgegroeid, en de vader kan alleen nog constateren dat geen van hen, maar elk op een andere manier, precies is wat hij ervan verwachtte, terwijl elk van hen toch wel een déél mee heeft van wat hij ervan hoopte.
En in Een verslag voor een academie ten slotte komen we in een andere versie van Boelgakovs Hondehart (dat ik hier besprak) terecht. Een waarin een aap de hoofdrol speelt, een aap die wat verder de maatschappelijke ladder weet te beklimmen dan de hond van Boelgakov. Met dit verschil dat het in dit geval niet de mens is die teleurgesteld is in het dier, maar het dier dat teleurgesteld raakt in de mens. Het begint met: “Deze mens, of deze mensen liepen dus ongehinderd. Een verheven doel kwam mij voor ogen. Niemand beloofde mij dat, wanneer ik precies zo zou worden als zij, de tralies zouden worden opgetrokken. Zulke beloften worden niet gegeven voor schijnbaar onmogelijke vervullingen. Maar doet men de vervulling gestand, dan verschijnen achteraf ook de beloften, precies daar waar je ze vroeger tevergeefs hebt gezocht. Nu was er aan die mensen op zich niets wat mij erg aantrok. Als ik een aanhanger van de juist genoemde vrijheid zou zijn geweest, zou ik zeker de oceaan hebben verkozen boven de uitweg die zich in de sombere blik van deze mensen aan mij vertoonde. (…) Toen ik in Hamburg aan mijn eerste dresseur werd overgedragen, besefte ik al snel de twee mogelijkheden die voor mij open lagen: dierentuin of variété. Ik twijfelde niet. Ik zei bij mezelf: ‘Zet alles op alles om bij het variété te komen; dat is de uitweg; de dierentuin betekent alleen een nieuwe kooi met tralies, als je daarin terecht komt, ben je verloren”. Maar het eindigt met inzicht in dat variété.
Inzicht dat ook de lezer is gegund als die zich laat meenemen door Franz Kafka.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !