dinsdag 24 mei 2022

Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf – Selma Lagerlöf (boekbespreking door Björn Roose)

Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf – Selma Lagerlöf (boekbespreking door Björn Roose)
In de jaren 1980, toen de dieren nog spraken en ik nog mijn broek versleet in eerst de lagere school en vervolgens de middelbare, kenden de hele tv-kijkende Nederlanden zoniet de naam Selma Lagerlöf dan toch minstens de naam van één van haar beroemdste scheppingen: Nils Holgersson. In 1980 immers werd in Japan, na een eerdere verfilming van Nils Holgerssons wonderbare reis (Nils Holgerssons underbara resa genom Sverige) in de Sovjet-Unie (1955) en in Zweden (1962) van het boek een animatieserie gemaakt en deze animatieserie werd, nagesynchroniseerd, ook in onze contreien uitgezonden.

Selma Lagerlöf werd in de begintitels dan wel aangeduid als “Selma Lagerloef” (zoals je van Björn “Bjoern” zou maken), maar ik kan na al die jaren nog steeds dat deeltje uit de muziek meezingen waarin gezegd wordt “Nils Holgersson vliegt op een gans naar de zon”. En terwijl ik voor het maken van deze boekbespreking even de serie opzoek op het internet blijf ik meteen weer hangen aan de eerste aflevering, De kabouter. Geen goed idee, want iemand is zo vriendelijk geweest op YouTube alle 52 afleveringen te verzamelen en dan ben je vertrokken voor zo’n 22 uur. Tijdens dewelke u natuurlijk deze boekbespreking niet verder lezen kan. En dat terwijl die boekbespreking niet over Nils Holgerssons wonderbare reis gaat, maar over Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf van – uiteraard – dezelfde auteur.

Dat gezegd zijnde: Uitgeverij Bert Bakker, bij wie dit boek in 2001 in een nieuwe uitgave verscheen, heeft vanzelfsprekend niet nagelaten er meerdere keren op te wijzen dat de veertienjarige Selma Lagerlöf niet zomaar een veertienjarige was. Op de achterflap wordt er behalve naar haar boeken Gösta Berlings, Jerusalem en Christuslegenden ook verwezen naar Niels Holgerssons wonderbare reis (het herdopen van Nils naar Niels is het werk van de auteur van die achterflap, net zoals het klaarblijkelijk niet kunnen kiezen tussen de originele titel Gösta Berlings Saga en die van de Nederlandse vertaling Gösta Berling) en op de frontpagina heeft omslagontwerper Marten Jongema weinig subtiel een vliegende gans geplaatst, terwijl die beesten (noch Yksi, Kaksi, Kolme, Neljä, Viisi of Kuusi noch enige andere) geen enkele rol spelen in dit dagboek.

Ach wat, het is per slot van rekening ook niet duidelijk welke rol de veertienjarige Selma Lagerlöf gespeeld heeft in dit dagboek, al is dat na de inleiding van Rudy Kousbroek toch iets helderder dan het voor sommige eerder besprekers en zélfs de vertaler was. N.M. Wartena, die het boek al in 1958 vertaalde en wiens werk voor deze gelegenheid nagelezen en bijgewerkt werd door Rita Törnqvist-Verschuur en de inleider, was namelijk “niet op de hoogte (…) van de werkelijke toedracht”, zijnde dat Lagerlöf het dagboek “in werkelijkheid in 1932 [schreef], dus niet op haar veertiende, maar op 73-jarige leeftijd”. Wat echter niet noodzakelijk het gevolg was van de onwetendheid van Wartena: ook inleider Kousbroek moest daar nog op gewezen worden door een andere schrijfster, Laura Reedijk, die het dan weer had uit het proefschrift van Folkerdina Stiene de Vrieze Fact and fiction in the autobiographical works of Selma Lagerlöf. Kousbroek houdt het er op dat “het (…) niet anders [kan] of Lagerlöf heeft de wereld zand in de ogen willen strooien; zij schijnt zich ook uitbundig vrolijk te hebben gemaakt over een Noorse criticus, die schreef dat de stijl van de veertienjarige Selma heel wat frisser en levendiger was dan die van haar latere werk.”

Da’s nog waar ook, schrijft Kousbroek: “Dat wat soms zo irriteert, vooral in Lagerlöfs latere boeken: de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige (…) – al die ondeugden ontbreken in dit dagboek. Het is – hoe teleurstellend ook voor veel van haar volgelingen, die juist op het geëxalteerde afkwamen, als vliegen op stroop – in zekere zin Lagerlöfs beste boek: intelligent, sober, subtiel van compositie en niet gespeend van humor – een klein formaat meesterwerk.”

Kan zijn, maar dan toch niet echt my cup of meesterwerk. Ik weet niet hoe ver Lagerlöf het dreef met “de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige” in haar andere boeken (ik heb er géén van liggen), maar naar mijn smaak zijn die in dit “dagboek” toch nog in hogere mate aanwezig dan verteerbaar is. Ik behoor niet tot “de mensen (…) [die] verlangen (...) [naar] een soort noblesse [in boeken]: zij willen ‘verheven’ worden door wat zij lazen – niet zozeer gesticht in de religieuze betekenis, maar ontroerd door handelingen voortspruitend uit edele motieven” en heb het dus écht niet op dit soort dingen: “‘Herinner je je niet, Barnmaja,’ zei ik, ‘dat er in de catechismus staat:”Als je iets slechts hoort, vertel het dan niet verder; het zwijgen schaadt je niet. Je moet het niet zeggen, zomin aan een vriend als aan een vijand; je moet, als je dit kunt volbrengen zonder dat het je een slecht geweten bezorgt, er in ‘t geheel niet over praten.”’ Met die woorden ging ik weg van Barnmaja, en eerst was ik niet eens zo bedroefd, omdat ik vond dat ik haar precies het antwoord had gegeven dat zij nodig had, omdat zij immers dat gesprek had oververteld. Maar ik voelde me lang niet zo zeker meer als even tevoren, en toen ik afscheid van tante Lovisa nam, gaf ik haar een kus op haar hand, en ik denk wel dat zij begreep dat ik haar vroeg, mij het terechtwijzend antwoord van een ogenblik geleden te vergeven.”

Bovendien, ik wil best wel geloven dat mensen dachten dat het Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf geschreven werd door de veertienjarige Selma Lagerlöf, maar die veertienjarige Selma Lagerlöf moet dan behalve overdreven vroom toch ook wel héél erg belezen geweest zijn. Ik was zélf een boekenwurm op die leeftijd, en ruim daarvoor, maar het tussen neus en lippen vernoemen van namen van schilderijen (Vissers bij fakkellicht, Piëtist verstoort de vreugde in de feestzaal) en schilders (August Blanche), politieke partijen (liberalen), historische gebeurtenissen (Beleg van Parijs), dagbladen (Nya Dagligt Allehanda), operazangers (Arvid Ödman) en opera’s (Die Zauberflöte), schrijvers (Fredrika Bremer, Anna Maria Lenngren, Carl Michael Bellman, Karl August Nicander) en boeken (De Buren, Verschijningen en stemmen uit het verborgene) komt me niet als het werk van een veertienjarige over, laat staan dat een stukje namedropping als dit dat zou doen: “We liepen de hele kerk door en bekeken de mooie preekstoel en de indrukwekkende versiering van het altaar en al het andere dat er was. We zagen het schrijn van Erik de Heilige, het grote praalgraf van Gustav Vasa, waarin hij tussen zijn beide gemalinnen rust. We zagen de grafkapellen waarin mannen als de Stures, de Banérs, de Oxenstierna’s en de De Geers rustten. (…) Hier lag Jakob Ulfson, die de universiteit van Uppsala had gesticht, en hier lagen de ouders van de Heilige Birgitta en hier lagen de families Horn en Bielke en de grote Linnaeus en Johan III en Katarina Jagellonica.”

Nee, écht veertienjarig komt dat bij mij niet over en dat in tegenstelling tot de kernthema’s van het boekje (150 bladzijden dik). Lagerlöf was hersteld van polio, maar sleepte (zoals ze de rest van haar leven zou doen) nog met één been en ervaart dat regelmatig als een handicap in haar eigen ogen of in die van anderen. Lagerlöf was ook blij uit haar geboorteplaats, de landerij Mårbacka te kunnen vertrekken voor een verblijf in Stockholm (toch de grote stad) en vervolgens een weekend in Uppsala, maar ter gelijker tijd een beetje triest en heel erg blij dat ze mag terugkeren: “Wat was dat een grote troost! Eind mei zou ik weer naar Mårbacka gaan. Ik had aan zo veel andere dingen gedacht, ik was bijna vergeten dat er nog een Mårbacka bestond. Wat een geluk dat tante Lovisa naar Stockholm was gekomen, zodat Mårbacka weer in mijn gedachten terugkwam. Daar zou ik alles wat mij bedroefd gemaakt had weer vergeten. Daar zou ik weer gelukkig zijn en blij, want op Mårbacka was geen verdriet”. Lagerlöf, of minstens de versie die het dagboek schreef, was boven alles nog een puber op het vlak van fantasie en emoties. Het ene moment vindt ze zichzelf “saai en gesloten (…), maar ook vergeetachtig en dom, en op elk gebied een mislukking”, het volgende moment (quasi letterlijk), is ze “niet verdrietig meer (…), nee, helemaal niet. Mijn hart doet geen pijn meer, en dat is toch zo heerlijk!” Het ene moment is ze “niet verliefd (…) op die student, dat ben ik echt niet”, het volgende moment is hij toch “zo aardig, zo knap, zo vriendelijk, dat het voor mij een grote troost zou zijn als ik hem nog eens zag”. Het ene moment gelooft ze “dat vrijmetselaars zulke deugnieten waren dat ze kinderen doodden, braadden en opaten”, het volgende moment bedenkt ze “welk een allerliefste man mijnheer Schullström was” en valt het haar “toch wel moeilijk te geloven, dat hij mee zou willen doen aan zulke wrede praktijken”. Het ene moment wil ze werkelijk álles zien in het Karolinska Instituut, een paar uur later realiseert ze zich dat je bepaalde dingen nooit meer kan on-zien: de voor anatomie onder een soort sprinkler (om de stank enigszins te verdoezelen) klaargelegde zelfmoordenaars maken een dusdanige indruk dat de beelden haar lange tijd blijven achtervolgen. Het ene moment hoort ze iets over een student uit de mond van de een of ander, het volgende moment heeft ze dat gekoppeld aan “haar” student, zonder dat daarvoor enige grond bestaat behalve het feit dat het om een student gaat en, uiteraard, dat er voor haar in essentie maar één student is. Terwijl ze toch, al dan niet als veertienjarige, beseft dat ze wat last heeft van een op hol slaande fantasie: “Ik ben zo bang dat ik me weer iets inbeeld. Daar heb ik zo’n handje van. Als ik er alleen nog maar aan denk hoe zeker ik ervan was dat mijn student de zoon was van een prins!”

Áls dit dagboek, zoals de achterflap aangeeft, “in feite als een van de grote literaire curiositeiten van de twintigste eeuw moet worden bestempeld”, dan is dat dus misschien omdat Selma Lagerlöf zich op haar drieënzeventig nog sterk kon verplaatsen in de emotionele wereld van een puber. Zij het dat ze die puber misschien toch stiekem wel een beetje gebruikte om haar eigen gedachten te ventileren. Waar ze doordramt over Mårbacka, moet je immers weten dat de familie de landerij verloor in 1889 (zestien jaar na de gebeurtenissen in dit “dagboek” – al wordt achteraan in het boek gesteld dat zulks meteen bij het overlijden van haar vader in 1885 gebeurde), waarna zij in 1907 het hoofdgebouw terugkocht en in 1910, met het prijzengeld van de Nobelprijs voor Literatuur die ze in 1909 won, de rest van de landerij. Waar ze zich overgeeft aan zelfbeklag – “Ja, God zij mij, arm kind, genadig!” – zou je, als het paste in de context, zelfspot van de oudere Lagerlöf kunnen vermoeden of, zoals al aangegegeven “de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige” van diezelfde oudere Lagerlöf, maar hopelijk toch niet echt de veertienjarige. En waar ze schrijft “Ik hoop dat ik lering kan trekken uit wat ik vannacht zag en hoorde, en altijd zo edel en hoogstaand zal handelen als ik deed in mijn verbeelding”, moet je sowieso denken aan de inleiding van Kousbroek over lezers “[die] verlangen (...) [naar] een soort noblesse [in boeken]: zij willen ‘verheven’ worden door wat zij lazen – niet zozeer gesticht in de religieuze betekenis, maar ontroerd door handelingen voortspruitend uit edele motieven” en de mogelijkheid dat de oudere Lagerlöf daar gewoon op inspeelde.

Maar, toegegeven, zélfs als “de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige” al aanwezig waren bij de veertienjarige Lagerlöf is de aankleding van het duiveltje in haar hoofd wel grappig. Dat duiveltje heet Marit van Sotbråten, kan “niets anders dan domme verbeelding (…) zijn”, maar is voor haar ter gelijker tijd zowel een excuus voor haar gedrag als een terechtwijzing: “(…) het wonderlijke is dat ik haar, telkens als ik iets verkeerds doe, weer op de leuning van de canapé zie zitten met een spotlach op haar gezicht. Zodat ik me wel moet afvragen of Barnmaja [die haar verhalen over Marit verteld heeft, noot van mij] haar toch niet achter mij aan gestuurd heeft, opdat ik me hier in Stockholm slecht, dom en ongemanierd zou gedragen”.

En als de veertienjarige Lagerlöf al de dingen dacht die de Lagerlöf van een kleine zestig jaar later opschreef, dan was die veertienjarige inderdaad bij momenten “niet gespeend van humor”. “We vroegen ons af of ze het huisnummer vergeten was, of misschien overreden door een bierwagen, want ze was natuurlijk niet gewend aan het onmogelijk drukke verkeer in de straten van Stockholm”, maakt door dat “bier” in “bierwagen” immers van een mogelijk ongeval iets grappigs. “Toen juffrouw W. vertelde hoe braaf haar reiskameraad had zitten uitkijken, kon je zien hoe zijn ogen er bijna uit rolden van het scheef om een hoekje kijken, zodat we allemaal precies wisten hoe onschuldig hij zich had gedragen” of “(…) ik heb zo ontzettend mijn best gedaan om Engels te leen, om haar naar alles te kunnen vragen, over negers en Indianen en slangen, kolibries, koralen, poliepen en andere merkwaardige dingen die daar [op Sint-Barthélemy, noot van mij] moeten bestaan”, halen zondermeer hetzelfde humoristische niveau, net zoals “zodat ik wilde dat mevrouw H.**** dit goede idee niet had gehad, maar een ander, waar ik niets mee te maken hoefde te hebben.”

Niet voldoende om de rest van het boek goed te maken, wat mij betreft, maar dan toch, dit keer op een positieve manier, meer dan ik in het dagboek van de gemiddelde veertienjarige verwacht aan te treffen. Maar goed, ik heb dan ook behalve dit Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf nooit een dergelijk dagboek gelezen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !