zaterdag 22 mei 2021

Vlerk in vogelvlucht – Johan Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)

Vlerk in vogelvlucht – Johan Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)
Het laatste nog ongelezen boekje van Johan Anthierens dat ik in mijn boekenkasten had, is bij deze gelezen. Met de bespreking van Vlerk in Vogelvlucht – een Vlaamse gaai op de voorpagina, bij ons beter bekend als Hamse wuiten – sluit ik dan ook (minstens voorlopig) de besprekingen van Anthierens’ werken af. En ik heb genoten van Vlerk in Vogelvlucht zoals ik genoten heb van Onder anderen en De flauwgevallen priester op mijn tong. De boterhammen van de bakkerin en Het Belgische domdenken – smaadschrift waren iets minder, maar three out of five ain’t bad.

Het boek, uitgegeven in Amsterdam bij uitgeverij Allert de Lange in 1981, mikt duidelijk op de Nederlandse lezer – op de achterflap begint de introductie met “Johan Anthierens is een balorige Belg en een vlerk van een Vlaming” – en bevat “een twintigtal zelfportretten” die eerder verschenen in De Volkskrant (in de jaren 1979 tot en met 1981), “aangevuld met een novelle geïnspireerd op frivole opstellen die hij voor het weekblad ‘Knack’ bedacht”, De getelde dagen van Bella Bimba.

Plus een fragment uit het gedicht Oiseaux de Passage (Trekvogels) van Jean Richepin, aan wie dit boek aldus Anthierens een hulde is. Het gedicht van Richepin kan u hier lezen, maar ik geef u graag mee wat Anthierens er over weet te melden: “Jean Richepin (1849-1926), de poëtische Franse geus en anarchist, huldigt in ‘Oiseaux de Passage’ (‘Trekvogels’) de enkele vermetelen die zich boven het rondscharrelend pluimvee verheffen om hoogvliegers te zijn, avonturiers van het leven, waaghalzen van de liefde, bezeten van-wat-feitelijk-niet-kan. Grenzeloos gedreven overzeilen zij ravijnen, pikken in de einder en storten neer, met bloedende snavel, tesamen met scherven van een bijna waar gemaakte luchtspiegeling. … In vogelvlucht schijten zij op de koppen van de gedeisden, de monarchisten, de vaderlanders, de burgers die deugden als hormonen verwerken en mettertijd zo tam zijn dat zij hun vleugels gebruiken om de schouders op te halen.” Het doet vermoeden dat Vlerk in vogelvlucht bijtend zal zijn als Het Belgische domdenken – smaadschrift, maar dat is het niet: Vlerk in vogelvlucht is Anthierens op z’n best, poëtisch, met woorden spelend, (zelf)relativerend. “Ik ben een vreemde eend die nimmer in de ganzepas loopt”, schrijft Anthierens aan het einde van zijn voorwoord, en dat klopt. Zélfs niet in de ganzepas van de zelf geschapen verwachtingen.

Maar, zoals gezegd: die poëzie! Die woordspelingen! Eigenlijk moet je dit boek tig keer lezen om ze allemaal gezien te hebben en sowieso kan je ze nooit allemaal citeren. Z’n teksten bulken van de dichterlijke staaltjes en de taalvondsten buitelen er over mekaar heen. Alsof het allemaal maar Spielerei is, alsof hij het zo uit zijn mouw schudde. Ik beperk me dus tot hier en daar een zinnetje als ik daarvan getuigenis probeer af te leggen:

– “De vezels van de pelerine lagen bloot, de zakken (onderduikadres voor handen) rafelden en de kraag glom zonder dat de malchanceuse dichter er een halszaak van maakte.” (uit Weemoed in Vogelvlucht)

– “Over twee uur moet ik de deur uit om, grijs van de slaap, naar Schaarbeek te scheuren om deze regels aan een mij onbekende Boliviaanse te overhandigen. Alsof vrouwen al geen regels genoeg krijgen.” (uit Met Ronkende Zinnen)

– “Ze heet Pilàr en is te herkennen aan blauwglimmende kabelvlechten en aan honderd jaar eenzaamheid in de oogopslag.” (ook al uit Met Ronkende Zinnen; en ja, zelfs ik herken de titel van het boek van Gabriel García Márquez, terwijl ik het nooit gelezen heb; geen idee overigens of Anthierens zich er van bewust was dat Márquez Colombiaan was, geen Boliviaan)

– “Ik kus graag, zij het met mondjesmaat. Pilàr draait zich om en verdwijnt, voor een roodhuid niet als een pijl uit de boog (…)” (eveneens uit Met Ronkende Zinnen)

– “Vier jaar geleden, toen zeventien soorten beleg de tongen losmaakten en saucijsjes onder een zilveren stolp in speekselbellen van heet vleesnat knisperden, kon je hier volmondig toetasten. Die tijd is voorbij, surrogaat en zijn ouwe moer maken de dienst uit, op een warme plaat versterven koffie en thee, dienende medemensen van uitheems coloriet verstaan de kunst je wenken te ignoreren. Toen ging ik opgeruimd van tafel, nu zit ik ermee in mijn maag.” (over het ontbijt in het toenmalige American Hotel in Hollands Weekend (2): Voor een verre Princess)

– “Om tien uur (ginds, om die hoek, verbijt Lies haar lippenrood, proeft plankenkoorts) monstert broer Raphaël aan, uitgerust voor de strijd tegen de badkamer die in staat van hygiënische ongenade verkeert, een vervuiling waar wij schoon genoeg van krijgen. Op ons verzoek zet Raf, van huize uit tuinder maar gepatenteerd klusjesman, er de beuk in. Voor de zoveelste zaterdag loopt hij storm tegen het sanitair, met tegenslagend resultaat: de muur stoot de wasbakken af die hij met veel kwinkslagen en godslasteringen aanhechten wil. Aan werktuigen geen gebrek, alom alaam, maar de Engelse sleutel blijft doof voor zijn Vlaamse instructies.” (uit Zoeklicht op Zaterdag)

– “September, de maand dat de vulpen in je binnenzak een druiper krijgt, de schoolmaand, de maand van krijtrotsen en inktzwarte nachten. Ik draag deze augustus-ballade op aan de twaalfjarige Benjamin die in september terug naar school gaat en treurt omdat hij het slijmspoor van slak missen zal en niet treuren mag. Hij moet uit zijn blote zomervoeten stappen en schoenen aantrekken, een onaantrekkelijk gebeuren dat hij zich aantrekt. Benjamin begrijpt niet waarom hij de vruchten des velds moet achter laten voor de vierkantswortel die door mensen werd bedacht, een bedenkelijke gedachte.” (uit Pluspunt voor Benjamin)

– “(…) godsdiensten moet je op hun erewoord geloven, niet tegenspreken: overal ter wereld paraderen militaire kapellen” (uit Bier met Bloesem)

– “In mijn eerste frans (sic) sinds weken gil ik: ‘Monsieur, vous oubliez mon bien!’, vrij vertaald ‘Mein Herr, ik hab doch keine (sic) koffer (sic) in Berlin! Ik kan mij niet in iedere Europese stad laten beroven en uitkleden (…)” (uit Cannes prolongeren; ik ga er van uit dat u de, hoewel in belabberd Duits geschreven, verwijzing naar het nummer Ich hab noch einen Koffer in Berlin van Aldo ‘von’ Pinelli, onder andere gezongen door Hildegard Knef, zelf al gezien had; in dezelfde tekst verwijst Anthierens trouwens voor een tweede keer naar Berlijn: “Een kwartier later paradeer ik op de Croisette, Cannes’ Fifth Avenue, Unter die Palmen (…)”)

– of, ten slotte, “Het lijkt op Iers hongerstaken, binnenste buiten gekeerd.” (over het vetmesten van ganzen in Ganzeveer en Hellevuur)

Terwijl al die taalkundige schoonheid toch niet wil zeggen dat Anthierens zijn scherpte niet zou etaleren. Dat doet hij bijvoorbeeld in de drie stukken die hij wijdt aan het moordenaarsduo Freddy Horion en Ronald Feneulle (waarin hij afrekent met de wreedheid van het publiek, de balk in het eigen oog bij het zien van de splinter in die van een ander), maar ook onder andere – zonder dat er doden vallen – in Hollands Weekend (1): Houten Koorts, waarin hij onder andere verhaalt van een ontmoeting met Renate Rubinstein op een Feestavond tegen de Lelijkheid van Nederland in het Amsterdamse Paradiso: “Renate taxeert mij denigrerender dan een jaar geleden, toen ik op het BRT-scherm haar eigendunk over de lelijkheid van huwelijksverdriet aankaarten mocht. Ze merkt op dat ik het in ‘de Volkskrant’ bestaan heb de goeroe van de stukjesschrijvers, keuvelende Simon Kronkel [Simon Carmiggelt, noot van mij: ‘Kronkel’ was zijn pseudoniem], aan te tasten maar hij mij per kerende kolom lik op stuk gaf. Kort geleden zag zij Carmiggelt, die het zaakje ter sprake bracht, moraliserend dat je bij de minste poging tot contestatie ‘er de wind onder moest houden’. Voorwaar een autoritaire reflex voor een beschrijver van de bescheiden existentie. Zijn reprimande was doeltreffend, noteert Rubinstein, je hebt geen kik meer gelaten. Gnuift zij, of stel ik mij dat voor? Braaf luister ik naar de mens achter het lava-kapsel, vind nu ook geen repliek. Bovenaan de hitladder van de schuine literatoren staat Carmiggelt in wijde goeroe-jurk, met in lagere rangorde zijn naschrijvers die de ogen zedig neerslaan. Voor mijn ogen schemert een oktobernummer van de ‘Haagse Post’, met de mond-op-mond lof van alle cursivisten voor elkaar. Rubinstein die Kees van Kooten wil zijn en Koot die zwijmelt voor Carmiggelt en de maëstro zelf die zich als een in plakjes publicerende Willem Elsschot ziet. Een incestueuze escalatie, een door elkaar kronkelen van darmparasieten.”

Dat ze niet alleen dóór elkaar kronkelden, maar ook mét elkaar, heeft Anthierens wellicht nooit geweten: Rubinstein onthulde pas in haar in 1991 postuum verschenen boek Mijn beter ik dat ze er van 1977 tot eind 1978 een relatie op nahield met Carmiggelt – iets waar Carmiggelts echtgenote zich, aldus Wikipedia, zeer aan “stoorde”, waarop hij een punt achter de relatie zou gezet hebben – en vervolgens opnieuw vanaf 1980 tot zijn dood in 1987. Een mens wil eigenlijk niet weten wie het nog meer met wie doet in de schrijvende Nederlanden.

En een mens wil er wellicht niet aan denken hoe weinig er de jongste decennia ten goede is veranderd (als er al werkelijk iets ten goede is veranderd). Uit De resten van de mens: “Bij een te kort bezoek aan mijn ouders, zes zondagen geleden, vertelden zij over de lichtjaren die zij voetstoots doorliepen, want zij groeiden op in Brugge, in de jaren tien van deze eeuw, toen de brouwer zich met hoefgetrappel aandiende en een trekhond met lange tong rammelende melkbussen versleepte. Armoe was overal, armoe was democratisch; je kon in je blote kont op straat, een scheur in je broek was schering en inslag en iedere lotgenoot leende je grif zijn nagel, om te krabben waar het jeukte. Het leven was een harde noot om te kraken, herinneren mijn ouders zich, maar een mensenhand was gauw gevuld; brood smaakte naar koren, aardappelen smaakten naar de aarde en boter smolt op je tong. De ouderen stierven jonger, maar binnen de familiekring, kinderen annexeerden moeders rokken. Vandaag sterven bejaarden met een visitekaartje aan hun grote witte teen in de dodengang van het rusthuis; hummeltjes kruipen rond in een crèche, moeder zit op fabriek of kantoor heimwee te versnutten naar de uitbestede snotneus.” En verder: “De wereld is een speelgoedkamer vol knoppen en lichtjes die op wenken flitsen en opereren, accuraat tot in het waanzinnige. Maar in het stadium van electrisch aangedreven tandenborstels vertrouwt de mens zijn macht niet langer: het tweebenige wezen ligt tussen andersoortige wandelstokken op een hoop gegooid, bij de kaduke voorwerpen. Alles is massaal, collectief, sectair-communicatief. Het individu als kapotte paraplu, de enkeling als drenkeling. Alle samenlevingen, de communistische op kop, zijn als de dood voor de Sterveling; op ‘jezelf zijn’ staat uitwijzing, uitstoting, vergetelheid; in meer dan een land betekent het afzondering gevolgd door opsluiting en beschadiging. Politie is de herdershond die de kudde in de flank begeleidt en de buitenbeentjes bijt.”

Maar die scherpte slaat weer helemaal om in poëzie, zelfs dromerigheid in het laatste deel van het boek, De getelde dagen van Bella Bimba – Kort geheugenverlies met ornament, aldus de achterflap “een dag uit het leven van prostituée Bella Bimba, waarin niet alleen de bakker en de postbode verschijnen, maar ook Albert Speer, Leopold de tweede en Franco”. Nog een paar mensen méér ook en Bimba lijkt “het” om allerlei redenen te doen (groenten en fruit, champagne, aanbidding), maar het verhaal lijkt nooit over een hoer te gaan. Wel over de wisseling van de maanden en seizoenen, ook in een mensenleven; over de trouweloosheid van politici (zij worden in het verhaal de hoer ontrouw, ruilen haar in voor een jonger meisje); over leeuwen die op Einstein lijken en postbodes die twee keer bellen (nóg een verwijzing, inderdaad); over Louis-Paul Boon (“gejammer, gemekker van een sexueel gefrustreerde, miskramerij van een Vlaams proleet van de liefde”; “in documentaires is Louis een koning, in de eigen ontboezemingen een manke zielepoot, waar hij op speelt”); over geheelonthoudende fascisten; over Ezra Pound en Oriana Fallaci; over John Lennon (“John heeft nu vleugels, net als zijn neus”); over Maigret, Miss Marple, Watson en de Hound of the Baskervilles. Een schatkamer om uit de putten, een soort dwaaltocht door de geheugenflarden van Johan Anthierens, een waardige afsluiter van dit boek en voor mijn serietje boekbesprekingen over Anthierens’ werken.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !