Ik heb doorheen de jaren toch wel een paar werken van de heren Mann
verzameld. Niet alleen van Thomas, die voorliggend Felix Krull –
Ontboezemingen van een oplichter schreef, maar ook van diens
broer Heinrich: Mario und der Zauberer (Thomas), Buddenbrooks
(Thomas), Der Unbekannte und andere Novellen (Heinrich), Die
kleine Stadt (Heinrich). Bij Buddenbrooks, samen met De
Toverberg en De dood in Venetië toch wel het bekendste
werk van Thomas, merkt u dat uiteraard niet meteen, maar ook dát
werk staat in de originele taal, het Duits dus, in mijn kasten. Elk
van die werken, op Die kleine Stadt na dat ook nog in gotisch
schrift is gedrukt en me via een andere weg bereikte, vond ik
namelijk in van die openbare boekenkastjes in Duitsland (en leverde
de bezoekers van die kastjes een boekje in het Nederlands op, want
die heb ik altijd in mijn rugzak zitten als ruilwaar), terwijl Felix
Krull – Ontboezemingen van een oplichter oorspronkelijk uit de
openbare bibliotheek van Aalst kwam en uiteindelijk via een
kringwinkel de weg naar mij vond.
Nog geen idee waar het boek vervolgens zal terechtkomen, maar in mijn
bibliotheek blijft het niet. Niet omdat het niet goed geschreven zou
zijn – in tegendeel: Mann blijkt de stijl van de oplichter
uit de titel, tevens verteller van het verhaal, zeer goed vast te
houden, en die stijl is verre van ergerlijk -, maar omdat het verhaal
na zo’n tweehonderdveertig bladzijden, en dat dus voor de volgende
honderdtwintig pagina’s (althans in de Meulenhoff-editie van
1975, vertaling van de hand van Dirk Salomons) nogal abrupt ophoudt
dat van een oplichter te zijn, dat eigenlijk ook voordien niet
is, en bovendien niet afgemaakt werd.
Ik verklaar me nader, zij het in een andere volgorde. Wat in het
Nederlands Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter
heet, verscheen in het Duits onder de titel Bekenntnisse des
Hochstaplers Felix Krull. Der Memoiren erster Teil. Jawel,
‘erster Teil’, een vermelding die Meulenhoff
kennelijk niet wenste in de titel van de Nederlandse vertaling te
zien, al wordt er wél melding van gemaakt op de achterflap: “Deze
hoogst amusante, parodistische roman, waaraan Thomas Mann reeds in
1906 begon te werken en die hij, na er ruim veertig jaar niet aan
gewerkt te hebben, in 1954 ‘voltooide’ (het is bij Der
Memoiren erster Teil gebleven), handelt over het leven en de
ontwikkeling van een onweerstaanbare, rijk getalenteerde oplichter en
is in de behandeling van de stof een meesterstuk van ironie.”
“Voltooide” staat daar terecht tussen aanhalingstekens, de rest van de uitleg
iets minder terecht niet. Ja, er zou volgens het Nawoord (van
de hand van de vertaler?) al een eerste ontwerp geweest zijn in 1906
en naar zeggen van Thomas’ dochter Erika wist hij in juni 1909 “in
grote lijnen (…) hoe het verhaal zou gaan verlopen”, waarna hij
er in januari 1910 aan begon te schrijven, maar gedurende jaren hield
hij lezingen uit het verhaal en in 1922 publiceerde hij wat het
eerste boek zou worden, het Buch der Kindheit. Er mag dus
aangenomen worden dat hij er in die jaren en tot 1922 nog minstens af
en toe aan werkte.
In 1937 werd dan in Amsterdam (hij verliet Duitsland in 1933) een
uitgebreide editie gepubliceerd, “die ook de eerste vijf
hoofdstukken van het tweede boek” bevatte, dus lijkt het mij
eerlijk er minstens rekening mee te houden dat hij in dat jaar ook
nog aan het boek geschreven heeft. In 1943 vatte hij het plan op daar
mee verder te gaan, maar “hij laat dit plan schieten ten gunste van
het Dokter Faustus-project”, wat toch enigszins ironisch is
vanwege het feit dat Johann Wolfgang von Goethe er in de voorafgaande
eeuwen meer dan veertig jaar over deed om zijn Faust af te
maken, een feit waarover ik het had in mijn besprekingen van Faust
1 en Faust 2.
In 1951 begon hij dan effectief weer aan het boek te schrijven, maar
in 1952 hield hij daarmee tijdelijk alweer op en wel “na de
voltooiing van het gesprek met professor Kuckuck”, een gesprek
waarop ik zo dadelijk nog terugkom. In 1953 ondernam hij nóg een
poging om “de juiste toon” te vinden, maar in februari 1954 hield
hij daar definitief mee op. “Nog altijd fragment”,
becommentarieerde hij het boek zelf, “maar fragment zal dit
wonderlijke boek altijd wel blijven, ook als mij tijd en zin gegeven
zouden zijn om er nog eens vierhonderdveertig bladzijden bij te schrijven.”
“Vierhonderdveertig bladzijden” die allicht niet gehoeven hadden als Mann bij zijn plan
gebleven was, zijnde het hebben over een oplichter. Wat vanaf
het al genoemde “gesprek met professor Kuckuck” niet meer het
geval is. Dat gesprek, gewijd aan natuurhistorie en de geschiedenis
van Portugal in het algemeen en Lissabon in het bijzonder, doet dan
wel niet de trein waarin Kuckuck en Krull zitten ontsporen, maar toch
het verhaal, iets waaraan je merkt dat Mann in de jaren 1950 met iets
totaal anders bezig was dan met datgene waarover het oorspronkelijk
ging en wat ook al voorafgespiegeld werd: “Van de voortzetting is
bekend dat de held in het tuchthuis zou moeten belanden om daar
gelouterd uit ontslagen te worden, maar Thomas Mann heeft van een
eventuele voortzetting voorzover bekend geen woord meer op papier
gezet.” Van de voortzetting van het gesprek met Kuckuck, een echt
koekoeksei dus, helaas wel: nadat Krull gedurende vele bladzijden aan
de lippen van de professor heeft gehangen, wordt hij vervolgens
stapelgek verliefd op diens dochter (en ook wel een beetje op zijn
vrouw), en gaat het verhaal net zomin als Krull nog ergens heen.
Terwijl Lissabon alleen maar een eerste tussenstop hoorde te zijn op
een reis die het hoofdpersonage rond zo’n beetje de halve wereld
zou ondernemen. Hij ziet “onder (…) [zijn] gloeiende liefkozingen
haar koninklijke boezem golven”, maar zijn eigen ontboezemingen
zijn dan al lang opgehouden die van een oplichter te zijn.
Als ze dat al ooit waren. Want voor een oplichter kan Felix Krull mijns
inziens niet echt doorgaan. Toch niet in de zin dat hij het oplichten
van mensen zou nastreven, iets wat – op z’n minst voor mij
– in de lijn der verwachtingen zou liggen. Als een
gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief bestaat, dan is dát wat
Felix Krull is, zelfs al is hij er erg goed in. Misschien moest Krull
oorspronkelijk nog evolueren van de status van
gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief naar een ‘professional’,
maar wie door een persoon gevráágd wordt om voor hem door te gaan
bij allerlei mensen die hem niet persoonlijk kennen, is dat volgens
mij (nog) niet. In tegenstelling tot zijn vader overigens, producent
van “het ten onder gegane merk mousserende wijn ‘Lorley extra
cuvée’”, die gewoon wéét dat het rommel is en het toch verder
verkoopt alsof het dat niét is: “‘Krull’, placht mijn peetoom
Schimmelpreester wellicht tegen mijn vader te zeggen, ‘alle achting
voor jou als persoon, maar je champagne zou de politie moeten
verbieden. Acht dagen geleden heb ik me er toe laten verleiden een
halve fles van dat spul te drinken, en zelfs vandaag heeft mijn
gestel deze aanval nog niet verwerkt. Wat voor gifzuren verstop je
eigenlijk in dit brouwsel? Is het petroleum of foezelolie, wat je er
bij de dosering aan toevoegt? Kortom, het is gifmengerij. Vrees de wet!’”
Maar laat dat u niet afhouden van het lezen van dit boek. Misschien vindt
u het niet erg om, zeker nu u daarvoor gewaarschuwd bent, een in
essentie half verhaal te lezen, hebt u geen probleem met het
ontsporen van zelfs dat halve verhaal, vindt u het onderscheid tussen
een gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief en een échte
oplichter vergezocht of niet belangrijk, en wil u wel eens wat lezen
in de wel benoemde, maar tot op dit moment door mij niet
geïllustreerde stijl. Een stijl die me zeer sterk deed denken aan
degene die Anton Moonen hanteert in zijn Kleine
encyclopedie van het snobisme – Over dandy’s, estheten en
etiquette,
al ligt dat wellicht evenzeer aan het effectief door Krull
geëtaleerde… snobisme. Voorbeelden te over daarvan, zelfs als
Mann, bij monde van Krull, niet pakweg een interieur begint te beschrijven.
Een zin als deze kan als exempel dienen: “De kenmerkende
eigenaardigheid van mijn leven ligt immers in het verschijnsel dat
alles wat daarin aan leed en pijn voorkomt, zich voordoet als iets
vreemds en door de voorzienigheid oorspronkelijk niet gewilds,
waardoorheen mijn ware en eigenlijke bestemming voortdurend als het
ware zonnig zijn licht werpt”.
Een paragraaf als deze eveneens: “Natuurlijke gaven, aangeboren
voordelen wekken gewoonlijk bij hun eigenaar een eerbiedige en
levendige belangstelling op voor zijn afstamming, en daarom was er
mij destijds veel aan gelegen om een onderzoek te verrichten onder de
afbeeldingen van mijn voorouders, zoals fotografieën, daguerrotypen,
medaillons en silhouetten, voorzover deze hulpmiddelen maar mochten
bijdragen tot mijn poging om in hun gelaatstrekken voorbereidselen en
aanduidingen van mijn persoonlijkheid te constateren en te bepalen
aan wie van hen ik eventueel bijzondere dank verschuldigd was. Mijn
buit was alleen gering. Weliswaar vond ik onder mijn familieleden en
voorgangers aan mijn vaders kant allerlei trekjes en poses waarin men
zulke vingeroefeningen van de natuur had kunnen zien (ik had er
immers al op gewezen dat mijn vader ondanks zijn lichaamsomvang op
goede voet met de gratieën (sic) stond). Al met al echter kwam ik
tot de overtuiging dat ik aan mijn afstamming niet veel te danken
had. Als ik niet wilde aannemen dat er op een gegeven ogenblik in de
geschiedenis van mijn familie geheime onregelmatigheden hadden
plaatsgevonden, zodat ik een of andere cavalier of een belangrijk
heerschap onder mijn natuurlijke voorouders kon laten meetellen: dan
moest ik, om de oorsprong van mijn kwaliteiten te doorgronden,
afdalen in mijn eigen innerlijk.”
Om nog maar te zwijgen van een stukje als dit: “Cultuur wordt niet
verworven met stompzinnig geploeter en gevos, maar is een geschenk
van de vrijheid en uiterlijk nietsdoen. Men verwerft geen cultuur,
men ademt het in; verborgen werktuigen zijn daarvoor bezig, geheime
vlijt van de zintuigen en van de geest, die heel wel gepaard kan gaan
met schijnbaar volledige klaploperij, werkt uur na uur om cultuur te
vergaren, en men mag wel zeggen dat het de uitverkorene in zijn slaap
aan komt waaien. Want men moet uiteraard uit vormbaar materiaal
bestaan om gevormd te kunnen worden.”
Nu ik al die citaten nog eens lees, zo het ene na het andere gezet, zou
ik zelfs durven zeggen dat het boek evengoed Ontboezemingen van
een snob had kunnen heten, ware het niet dat Krull om het zover
te brengen dat hij zijn snobisme in daden kan omzetten wel de weg van
de gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief met een ballon aan
zijn gat moet bewandelen. Wie deze, overigens volkomen
suspenseloze, als een luie namiddag in een of andere kasteeltuin
voorthobbelende, weg wil volgen en daarbij de stijl wel ziet zitten,
zal dit boek ondanks de opgesomde contra’s wel lusten.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !