dinsdag 10 september 2019

Ontmoetingen met Willem Elsschot - Met brieven en een nagelaten manuscript van Willem Elsschot (Simon Carmiggelt)


Björn Roose bespreekt - Ontmoetingen met Willem Elsschot (Simon Carmiggelt)
Boeken van Simon Carmiggelt bespreek ik doorgaans niet. Niet omdat ik ze niet graag lees, in tegendeel, anders zou ik ze ook niet verzamelen (ik denk dat je, als je meer dan dertig boeken van een auteur in je kast hebt staan, wel van een verzameling mag spreken), maar omdat 's mans geschriften onder een genre vallen dat zich nauwelijks laat bespreken: cursiefjes.

Wikipedia omschrijft dit genre als "een deels verhalend, deels beschouwend prozastukje in een dag- of weekblad. Het gaat over een verschijnsel of voorval uit het alledaagse leven, dat scherp wordt geobserveerd en met humor wordt belicht. Het cursiefje dankt zijn naam aan de cursieve letter waarin het stukje in de krant verscheen. Later werd dit soort stukjes in een normaal lettertype (romein) in een kadertje gezet".

De "encyclopedie" beweert verder nog dat zich in de jaren 1970-1980 uit het cursiefje de column ontwikkelde, maar dat lijkt me - gezien de inhoud van veel columns - nogal kort door de bocht. Veel korter in ieder geval dan de stelling dat "de vader van het genre in het Nederlandse taalgebied (...) Simon Carmiggelt" is. Dat laatste kan namelijk zeer wel zijn, al gaat mijn absolute voorkeur in het genre uit naar Godfried Bomans. Maar dat is misschien omdat zijn cursiefjes nauwelijks onder de definitie van Wikipedia zijn thuis te brengen.

Hoe dan ook, ik vind boeken waarin cursiefjes verzameld zijn dus niet echt bespreekbaar. Inhoudelijk zijn ze een lappendeken, literair scheren ze ook niet echt hoge toppen, ze zijn "alleen maar" goed voor een glimlach, soms een weemoedige versie daarvan, en soms - eerlijk is eerlijk - ook een schaterexemplaar.

Dat was voor de duidelijkheid óók af en toe het geval met voorliggend boek, maar dat is ondanks het feit dat het door "de vader van het genre" is geschreven géén bundel cursiefjes. Ontmoetingen met Willem Elsschot - Met brieven en een nagelaten manuscript van Willem Elsschot is een behoorlijk ernstig werk, niet geschreven in de typische Carmiggelt-stijl en niet bestemd om de lezer een (glim)lach te ontlokken, maar om deze een blik te gunnen op de auteur en mens Willem Elsschot. Gezien van die laatste ook niet zomaar een tiental werken in mijn kasten te vinden is - niet weinig, want Elsschot was geen veelschrijver - twee aardigheidjes voor de prijs van één dus: een boek van Carmiggelt over een andere auteur die bij me in de smaak valt. En dat deed het boek zélf ook.

Toegegeven, ik had soms héél veel moeite om de ingevoegde handgeschreven brieven of kattebelletjes van Elsschot te lezen. Niet dat de man echt een ... "kattengeschrift" had, maar het kón beter. Desalniettemin zijn die brieven op zich ook de moeite van het lezen waard. Die aan Jan Greshoff bijvoorbeeld, naar aanleiding van diens voorgenomen emigratie naar Zuid-Afrika, met daarin volgende passage: "J. v. Nijlen [Jan van Nijlen, noot van mij] beweert dat je over een paar maanden naar Z-Afrika trekt. Om daar eens rond te kijken, soit. Maar met de bedoeling daar te blijven? Dat moet ik je ernstig ontraden want ik geloof dat het een naar land is, zonder bomen en vol negers. En dan de boeren zelf, dat is het ergste. In jou plaats zou ik hier blijf en nie gaan nie."

In tegenstelling tot Carmiggelt tot bij Elsschot dus. Want naar Elsschot gaan, deed hij een aantal keren. Terwijl hij hem toch leerde kennen via ... Een ontgoocheling. Daaruit citeert hij in het boek niet alleen de eerste alinea - "De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld verdiende hij niet want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruit kwam in de wereld" -, ter illustratie van hoezeer Elsschot zijn geschriften wel uitzuiverde (de oorspronkelijke passage was een stuk langer en veel minder strak), maar ook het gedicht dat Jan Gresshoff (zijn vaste uitgever in Nederland) aanhaalde in zijn inleiding tot het boek: Het huwelijk. Ik beperk me hier zelf tot de bekendste passage, maar het gedicht blijft sowieso inderdaad een goede aanzet tot het lezen van Elsschot:

"Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
maar die des avonds komt, wanneer men slapen gaat."

Carmiggelt had met Elsschot een "volmaakt schrijver" gevonden, zo besloot hij, en ... "mijn literaire vader". Waarmee Elsschot dus langs een omweg als de grootvader van het cursiefje mag beschouwd worden, wat toch weer eigenaardig is. Het zou echter nog twaalf jaar duren tot Carmiggelt Elsschot ontmoette (in 1948), maar het verslag van die eerste ontmoeting is voor mij meteen ook het interessantste. Omwille van hoe die ontmoeting eindigt:

"Daarop viel er weer een lange stilte. Ik vond het hoog tijd worden hem van ons gezelschap te verlossen en stond op. Ook Elsschot verrees.

Bij de deur van de kamer gekomen zei hij echter opeens, bijna verlegen: 'Ik heb onlangs nog een vers geschreven. Wilt u het horen?'

'Graag,', antwoordde ik.

Terwijl we daar vreemd bij de deur tegenover elkaar stonden reciteerde hij zijn vers over de in 1945 wegens collaboratie terechtgestelde Vlaamse nationalist August Borms. Hij deed het simpel, met een zachte, telkens door ontroering verstikte stem. Toen hij de laatste regels had uitgesproken keek hij mij aan met de ogen vol tranen. Hij zei: 'Men heeft mij verzekerd dat ik, als ik dit vers publiceer, in Nederland onmogelijk zal zijn. Wat is uw oordeel?'

'Het is een mooi vers,' antwoordde ik, 'u moet het dus publiceren.'

Pas later heb ik begrepen waarom hij zei 'in Nederland onmogelijk zal zijn'. Wat Vlaanderen betrof was hij al op de hoogte, dat bleek zonneklaar uit een brief die hij op 26 juni 1947 had gestuurd aan dr. A.J.W. Kaas, een Nederlander met wie hij veel heeft gecorrespondeerd.

De heer Kaas was een veelzijdig begaafde man, die Elsschots werk bewonderde. Als psychiater genoot hij een grote faam, maar hij maakte ook gedichten die door Elsschot zo hoog werden aangeslagen, dat hij ze met een aanbevelend woord naar tijdschriften zond. In de oorlog had dr. Kaas lange tijd gevangen gezeten in Buchenwald. Over zijn ervaringen in dit kamp schreef hij een door Lochum Slaterus uitgegeven boek, dat door dr. L. de Jong die het inleidde, terecht werd geprezen als een 'bij uitstek persoonlijk en daardoor bij uitstek waardevol relaas'.

Ook na de oorlog bleef de vriendschappelijke relatie bestaan, ofschoon dr. Kaas, die zijn moedig gedrag in het kamp had moeten boeten, eigenlijk niet paste in het beeld dat Willem Elsschot van het verzet had.

Toen het eens ter sprake kwam zei hij tegen me: 'Er wáren wel goede. Maar die zijn allemaal dood.

Welnu - aan dr. Kaas, de levende uitzondering op deze sceptische regel, zond Elsschot de hierbij afgebeelde brief. [In die brief heeft hij het er over dat het gedicht hem in Vlaanderen volkomen gediscrediteerd had: de voorgenomen viering van zijn 65ste verjaardag werd geschrapt, het lidmaatschap van de Vlaamse Academie kon hij op zijn buik schrijven, maar erger, "ik heb niet kunnen voorzien dat bijna al mijn vrienden zich van mij zouden afkeeren voor een vers. En dan nog wel voor een goed vers", noot van mij]."

Er is over Aan Borms, het gedicht van Elsschot véél inkt gevloeid, maar niks maakt zo duidelijk wat er werkelijk "aan de hand was" als dit stuk van Carmiggelt. Elsschot méénde wat hij schreef, maar was zo naïef om te denken dat hij dat in naoorlogs belgië ook kon publiceren zonder er kleerscheuren aan over te houden.

En dat terwijl Elsschot, die niet leefde van zijn pen, maar er een druk professioneel leven ... in de reclame op nahield, sowieso, zoals gezegd, al geen veelschrijver was. Over Het been schreef hij aan Greshoff: "Je opporren heeft uitgewerkt dat ik begonnen ben. 't Gaat langzaam want 't is iets dat héél goed of helemaal niet moet zijn, maar het gaat ... Ik moet de stijl aan die van Lijmen trachten aan te passen, maar ik was toen bijna 20 jaar jonger". En: "Na Lijmen had ik het schrijven opgegeven."

Niet het schrijven van brieven echter, al zijn die door de band genomen héél sec. Carmiggelt heeft ongetwijfeld zijn best moeten doen om er een aantal minder zakelijke uit te halen. En hij heeft daarvoor netjes de schrijver en de ontvanger - in de meeste gevallen Jan Greshoff - om toelating gevraagd, terwijl die brieven al in het Letterkundig Museum in 's Gravenhage lagen. Die kwam er als volgt wat Greshoff betreft: "Wat mij betreft hebt u mijn zegen. Men mag alles van, over, tegen, voor, in verband met mij publiceren - behalve mededelingen over grove malversaties mijnerzijds. Ik kan niet tegelijk aan de weg en achter slot en grendel timmeren. Nederland is bezaaid met: bezwaren, lange tenen, spitsvondigheden, sjagrijn, achterdocht, naijver, eigengereidheid etc. (naar believen aan de vullen). Als Elsschots brieven de moeite waard zijn, waarom zou men ze dan niet openbaar maken?" En dan die van Elsschot, droger en korter kan niet: "Het is mij onverschillig wat gij met mijn brieven doet."

Ook op andere vlakken hanteerde hij die stijl trouwens. Toen hij in een brief aan dr. Kaas melding maakte van het feit dat zijn eerste kleinkind, de wereld bekend als Tsjip, door zijn vader in Polen niet meer teruggegeven wou worden aan zijn moeder bijvoorbeeld: "Mijn dochter gaat over enkele weken naar Danzig om te proberen de hand op het kind te leggen. Ik geef haar een prima browning mee."

Wat zijn humor overigens geenszins in de weg stond. Zo schrijft Carmiggelt, waar hij het er over heeft dat Elsschot niet graag over zijn eigen werk vertelde, maar dat toch een stuk vlotter deed "als het glas, dat hij ongaarne leeg zag staan, zijn tong wat losser had gemaakt":

"Elsschot kocht zijn sterke drank uit beginsel bij een kleine winkelier uit de buurt.

'Zo'n man bedient je beter,' zei hij eens, 'dat kan ik bewijzen.'

Hij stond op, liep naar de telefoon, draaide een nummer en sprak: 'Ik begin nù te tellen.'

Even later stond de winkelier, hijgend van de looppas, met de fles Bokma voor de deur.

'Ziet u wel?' zei Elsschot.

Het was een overtuigend bewijs."

Of deze, uit wat Walter de Ridder, zijn zoon, later aan Carmiggelt vertelde: "Aan wat Greshoff in een vers 'der Vlamen heil'ge taalstrijd' noemde nam Willem Elsschot zijn leven lang deel. Hij zat eens met Walter in een Belgische trein en las in Le Journal. De conducteur kwam, keek naar de krant, en vroeg hem in het Frans om zijn kaartje. Elsschot verroerde zich niet. De conducteur herhaalde het zinnetje wat luider. Elsschot keek uit Le Journal op en zei: 'Ik kan u niet verstaan.'"

En dan is er natuurlijk ook nog dat "nagelaten manuscript", waarvan de titel van het boek spreekt. Ik ben na lezing ervan van oordeel dat het doodzonde is dat dit geen afgewerkt verhaal is geworden, maar ben er tegelijkertijd van overtuigd dat dit helemaal de doodsteek voor Elsschots schrijverscarrière was geworden als het tijdens zijn leven gepubliceerd was. Meer nog immers dan zijn Aan Borms getuigt het van, zacht uitgedrukt, weinig "respect" voor de belgische staat (en staten in het algemeen, trouwens) en een totaal gebrek aan achting voor vader- en moederlanden aan wie men geacht wordt zijn trouw te tonen door te creperen aan een of ander front. Een gebrek aan achting dat hij overigens ook al gedemonstreerd had in Tsjip: "Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten, dat hij niet bukken mag voor het geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen". Maar dan deze keer, in deze Brief aan Walter (zijn zoon dus), geplaatst binnen de context van het begin van de Tweede Wereldoorlog. Een paar korte citaten uit een helaas niet meer dan zeven bladzijden lang manuscript om deze bespreking te eindigen:

"Wij moeten pal staan meent hij. Maar de anderen staan óók pal, de Duitsers niet het minst. Zó pal dat zij eindelijk van zelf aan de slag geraken als ware het maar om aan die stijve houding een eind te maken."

"Als ik hem goed begrepen heb, want hij deed erg uitbundig, dan is hij 'attaché' bij iets als het 'économat' van het militair hospitaal en zijn geweldige moto gebruikt hij om dringende boodschappen te doen. Mocht het oorlog worden dan kon het nooit kwaad iets bij de hand te hebben waarmede je tegen honderdtwintig per uur de vijand tegemoet kan vliegen, meende hij ernstig, wat volkomen waar is. En toch dacht hij, geloof ik, aan de andere richting waarbij het luidruchtig ding nog meer diensten bewijzen kan. Daar hij altijd zo geweldig sportief is geweest, vroeg ik hem, op hoop van zegen, of hij niet liever aan de Duitse grens zou liggen waar misschien spoedig iets te doen zal zijn, in welk geval jij zijn baantje bij het économat misschien zoudt kunnen overnemen, doch hij was van mening dat je blijven moet waar je bent en maakte daarop alle verdere conversatie onmogelijk door zijn helse tuig in gang te zetten, zodat horen en zien verging."

"Er zijn mensen die bereid zijn op bevel te sterven zoals een hond op bevel in 't water springt, en anderen die liever toekijken, mensen die werkelijk sneuvelen en anderen die de hand gaan drukken van naastbestaanden. En ik vind nu eenmaal dat jij aangewezen bent om deel te maken van de laatste categorie, die eigenlijk even onmisbaar is en evenzeer haar plicht doet als de eerste. Je moet natuurlijk niet toekijken met een vrolijk gezicht, dat spreekt vanzelf, maar met gefronste wenkbrauwen en een uitdrukking van verbetenheid, toekijken als een minister, als één die voortdurend denkt 'wacht maar smeerlappen', maar toch buiten het veld blijft dat door het geschut bestreken wordt. Tijdig meeroepen leve deze en weg met die, maar niet al te luid, want zelfs onder het toekijken is het raadzaam de aandacht niet te trekken anders gaat men denken dat je tot grote dingen in staat bent en ook dat kan gevaarlijk zijn. Trouwens alle uitbundigheid geeft blijk van een minder verzorgde opvoeding. Een heer stelt zich tevreden met een minimum, met iets dat slechts een beaming is van wat anderen doende zijn met veel lawaai en woeste gebaren te verkondigen. Vermijd dan ook steeds nummer één te zijn wanneer tot manifesteren wordt overgegaan, want je weet nooit hoe het eigenlijk zal aflopen. Wacht veeleer tot de impulsieven losgebroken zijn en niet meer terug kunnen en voeg er dan pas je bescheiden gebaar aan toe. Blijkt naderhand dat men zich vergist heeft dan zijn vooral der schreeuwers gecompromitteerd, terwijl een gereserveerde houding achteraf verklaard kan worden als zijnde geboren uit louter wellevendheid en dieper inzicht."

En ten slotte: "Mocht het zover komen, dan hoop ik van harte dat ons leger al zijn geweren en kanonnen tegelijk afschiet en dadelijk daarop de witte vlag hijst, om dan verder als één man belangstellend en meevoelend toe te kijken hoe de Fransen en Engelsen dat zaakje zullen opknappen. Men heeft ons waarachtig lang genoeg aangewreven dat de Belgen de dappersten aller Galliërs zijn en het wordt dus hoog tijd dat wij, onder alle Galliërs en Germanen, eindelijk eens gaan uitblinken door omzichtigheid."

Misschien was het dat laatste wel dat Elsschot deed besluiten dit in 1939 begonnen werk nooit af te maken ...

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !