Boeken van Simon
Carmiggelt bespreek ik doorgaans niet. Niet omdat ik ze niet graag
lees, in tegendeel, anders zou ik ze ook niet verzamelen (ik denk dat
je, als je meer dan dertig boeken van een auteur in je kast hebt
staan, wel van een verzameling mag spreken), maar omdat 's mans
geschriften onder een genre vallen dat zich nauwelijks laat
bespreken: cursiefjes.
Wikipedia
omschrijft dit genre als "een deels verhalend, deels beschouwend
prozastukje in een dag- of weekblad. Het gaat over een verschijnsel
of voorval uit het alledaagse leven, dat scherp wordt geobserveerd en
met humor wordt belicht. Het cursiefje dankt zijn naam aan de
cursieve letter waarin het stukje in de krant verscheen. Later werd
dit soort stukjes in een normaal lettertype (romein) in een kadertje
gezet".
De "encyclopedie"
beweert verder nog dat zich in de jaren 1970-1980 uit het cursiefje
de column ontwikkelde, maar dat lijkt me - gezien de inhoud
van veel columns - nogal kort door de bocht. Veel korter in
ieder geval dan de stelling dat "de vader van het genre in het
Nederlandse taalgebied (...) Simon Carmiggelt" is. Dat laatste
kan namelijk zeer wel zijn, al gaat mijn absolute voorkeur in het
genre uit naar Godfried Bomans. Maar dat is misschien omdat zijn
cursiefjes nauwelijks onder de definitie van Wikipedia zijn
thuis te brengen.
Hoe dan ook, ik vind
boeken waarin cursiefjes verzameld zijn dus niet echt bespreekbaar.
Inhoudelijk zijn ze een lappendeken, literair scheren ze ook niet
echt hoge toppen, ze zijn "alleen maar" goed voor een
glimlach, soms een weemoedige versie daarvan, en soms - eerlijk is
eerlijk - ook een schaterexemplaar.
Dat was voor de
duidelijkheid óók af en toe het geval met voorliggend boek, maar
dat is ondanks het feit dat het door "de vader van het genre"
is geschreven géén bundel cursiefjes. Ontmoetingen met Willem
Elsschot - Met brieven en een nagelaten manuscript van Willem
Elsschot is een behoorlijk ernstig werk, niet geschreven in de
typische Carmiggelt-stijl en niet bestemd om de lezer een (glim)lach
te ontlokken, maar om deze een blik te gunnen op de auteur en mens
Willem Elsschot. Gezien van die laatste ook niet zomaar een tiental
werken in mijn kasten te vinden is - niet weinig, want Elsschot was
geen veelschrijver - twee aardigheidjes voor de prijs van één dus:
een boek van Carmiggelt over een andere auteur die bij me in de smaak
valt. En dat deed het boek zélf ook.
Toegegeven, ik had soms
héél veel moeite om de ingevoegde handgeschreven brieven of
kattebelletjes van Elsschot te lezen. Niet dat de man echt een ...
"kattengeschrift" had, maar het kón beter. Desalniettemin
zijn die brieven op zich ook de moeite van het lezen waard. Die aan
Jan Greshoff bijvoorbeeld, naar aanleiding van diens voorgenomen
emigratie naar Zuid-Afrika, met daarin volgende passage: "J. v.
Nijlen [Jan van Nijlen, noot van mij] beweert dat je over een paar
maanden naar Z-Afrika trekt. Om daar eens rond te kijken, soit. Maar
met de bedoeling daar te blijven? Dat moet ik je ernstig ontraden
want ik geloof dat het een naar land is, zonder bomen en vol negers.
En dan de boeren zelf, dat is het ergste. In jou plaats zou ik hier
blijf en nie gaan nie."
In tegenstelling tot
Carmiggelt tot bij Elsschot dus. Want naar Elsschot gaan, deed hij
een aantal keren. Terwijl hij hem toch leerde kennen via ... Een
ontgoocheling. Daaruit citeert hij in het boek niet alleen de
eerste alinea - "De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld
verdiende hij niet want hij werkte slechts met enkele mensen, had te
weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruit kwam in
de wereld" -, ter illustratie van hoezeer Elsschot zijn
geschriften wel uitzuiverde (de oorspronkelijke passage was een stuk
langer en veel minder strak), maar ook het gedicht dat Jan Gresshoff
(zijn vaste uitgever in Nederland) aanhaalde in zijn inleiding tot
het boek: Het huwelijk. Ik beperk me hier zelf tot de
bekendste passage, maar het gedicht blijft sowieso inderdaad een
goede aanzet tot het lezen van Elsschot:
"Maar doodslaan deed
hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en
praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die
niemand kan verklaren,
maar die des avonds komt,
wanneer men slapen gaat."
Carmiggelt had met
Elsschot een "volmaakt schrijver" gevonden, zo besloot hij,
en ... "mijn literaire vader". Waarmee Elsschot dus langs
een omweg als de grootvader van het cursiefje mag beschouwd worden,
wat toch weer eigenaardig is. Het zou echter nog twaalf jaar duren
tot Carmiggelt Elsschot ontmoette (in 1948), maar het verslag van die
eerste ontmoeting is voor mij meteen ook het interessantste. Omwille
van hoe die ontmoeting eindigt:
"Daarop viel er weer
een lange stilte. Ik vond het hoog tijd worden hem van ons gezelschap
te verlossen en stond op. Ook Elsschot verrees.
Bij de deur van de kamer
gekomen zei hij echter opeens, bijna verlegen: 'Ik heb onlangs nog
een vers geschreven. Wilt u het horen?'
'Graag,', antwoordde ik.
Terwijl we daar vreemd
bij de deur tegenover elkaar stonden reciteerde hij zijn vers over de
in 1945 wegens collaboratie terechtgestelde Vlaamse nationalist
August Borms. Hij deed het simpel, met een zachte, telkens door
ontroering verstikte stem. Toen hij de laatste regels had
uitgesproken keek hij mij aan met de ogen vol tranen. Hij zei: 'Men
heeft mij verzekerd dat ik, als ik dit vers publiceer, in Nederland
onmogelijk zal zijn. Wat is uw oordeel?'
'Het is een mooi vers,'
antwoordde ik, 'u moet het dus publiceren.'
Pas later heb ik begrepen
waarom hij zei 'in Nederland onmogelijk zal zijn'. Wat Vlaanderen
betrof was hij al op de hoogte, dat bleek zonneklaar uit een brief
die hij op 26 juni 1947 had gestuurd aan dr. A.J.W. Kaas, een
Nederlander met wie hij veel heeft gecorrespondeerd.
De heer Kaas was een
veelzijdig begaafde man, die Elsschots werk bewonderde. Als
psychiater genoot hij een grote faam, maar hij maakte ook gedichten
die door Elsschot zo hoog werden aangeslagen, dat hij ze met een
aanbevelend woord naar tijdschriften zond. In de oorlog had dr. Kaas
lange tijd gevangen gezeten in Buchenwald. Over zijn ervaringen in
dit kamp schreef hij een door Lochum Slaterus uitgegeven boek, dat
door dr. L. de Jong die het inleidde, terecht werd geprezen als een
'bij uitstek persoonlijk en daardoor bij uitstek waardevol relaas'.
Ook na de oorlog bleef de
vriendschappelijke relatie bestaan, ofschoon dr. Kaas, die zijn
moedig gedrag in het kamp had moeten boeten, eigenlijk niet paste in
het beeld dat Willem Elsschot van het verzet had.
Toen het eens ter sprake
kwam zei hij tegen me: 'Er wáren wel goede. Maar die zijn allemaal
dood.
Welnu - aan dr. Kaas, de
levende uitzondering op deze sceptische regel, zond Elsschot de
hierbij afgebeelde brief. [In die brief heeft hij het er over dat het
gedicht hem in Vlaanderen volkomen gediscrediteerd had: de
voorgenomen viering van zijn 65ste verjaardag werd geschrapt, het
lidmaatschap van de Vlaamse Academie kon hij op zijn buik schrijven,
maar erger, "ik heb niet kunnen voorzien dat bijna al mijn
vrienden zich van mij zouden afkeeren voor een vers. En dan nog wel
voor een goed vers", noot van mij]."
Er is over Aan Borms,
het gedicht van Elsschot véél inkt gevloeid, maar niks maakt zo
duidelijk wat er werkelijk "aan de hand was" als dit stuk
van Carmiggelt. Elsschot méénde wat hij schreef, maar was zo naïef
om te denken dat hij dat in naoorlogs belgië ook kon publiceren
zonder er kleerscheuren aan over te houden.
En dat terwijl Elsschot,
die niet leefde van zijn pen, maar er een druk professioneel leven
... in de reclame op nahield, sowieso, zoals gezegd, al geen
veelschrijver was. Over Het been schreef hij aan Greshoff: "Je
opporren heeft uitgewerkt dat ik begonnen ben. 't Gaat langzaam want
't is iets dat héél goed of helemaal niet moet zijn, maar het gaat
... Ik moet de stijl aan die van Lijmen trachten aan te
passen, maar ik was toen bijna 20 jaar jonger". En: "Na
Lijmen had ik het schrijven opgegeven."
Niet het schrijven van
brieven echter, al zijn die door de band genomen héél sec.
Carmiggelt heeft ongetwijfeld zijn best moeten doen om er een aantal
minder zakelijke uit te halen. En hij heeft daarvoor netjes de
schrijver en de ontvanger - in de meeste gevallen Jan Greshoff - om
toelating gevraagd, terwijl die brieven al in het Letterkundig Museum
in 's Gravenhage lagen. Die kwam er als volgt wat Greshoff betreft:
"Wat mij betreft hebt u mijn zegen. Men mag alles van, over,
tegen, voor, in verband met mij publiceren - behalve mededelingen
over grove malversaties mijnerzijds. Ik kan niet tegelijk aan de weg
en achter slot en grendel timmeren. Nederland is bezaaid met:
bezwaren, lange tenen, spitsvondigheden, sjagrijn, achterdocht,
naijver, eigengereidheid etc. (naar believen aan de vullen). Als
Elsschots brieven de moeite waard zijn, waarom zou men ze dan niet
openbaar maken?" En dan die van Elsschot, droger en korter kan
niet: "Het is mij onverschillig wat gij met mijn brieven doet."
Ook op andere vlakken
hanteerde hij die stijl trouwens. Toen hij in een brief aan dr. Kaas
melding maakte van het feit dat zijn eerste kleinkind, de wereld
bekend als Tsjip, door zijn vader in Polen niet meer teruggegeven wou
worden aan zijn moeder bijvoorbeeld: "Mijn dochter gaat over
enkele weken naar Danzig om te proberen de hand op het kind te
leggen. Ik geef haar een prima browning mee."
Wat zijn humor overigens
geenszins in de weg stond. Zo schrijft Carmiggelt, waar hij het er
over heeft dat Elsschot niet graag over zijn eigen werk vertelde,
maar dat toch een stuk vlotter deed "als het glas, dat hij
ongaarne leeg zag staan, zijn tong wat losser had gemaakt":
"Elsschot kocht zijn
sterke drank uit beginsel bij een kleine winkelier uit de buurt.
'Zo'n man bedient je
beter,' zei hij eens, 'dat kan ik bewijzen.'
Hij stond op, liep naar
de telefoon, draaide een nummer en sprak: 'Ik begin nù te tellen.'
Even later stond de
winkelier, hijgend van de looppas, met de fles Bokma voor de deur.
'Ziet u wel?' zei
Elsschot.
Het was een overtuigend
bewijs."
Of deze, uit wat Walter
de Ridder, zijn zoon, later aan Carmiggelt vertelde: "Aan wat
Greshoff in een vers 'der Vlamen heil'ge taalstrijd' noemde nam
Willem Elsschot zijn leven lang deel. Hij zat eens met Walter in een
Belgische trein en las in Le Journal. De conducteur kwam, keek
naar de krant, en vroeg hem in het Frans om zijn kaartje. Elsschot
verroerde zich niet. De conducteur herhaalde het zinnetje wat luider.
Elsschot keek uit Le Journal op en zei: 'Ik kan u niet
verstaan.'"
En dan is er natuurlijk
ook nog dat "nagelaten manuscript", waarvan de titel van
het boek spreekt. Ik ben na lezing ervan van oordeel dat het
doodzonde is dat dit geen afgewerkt verhaal is geworden, maar ben er
tegelijkertijd van overtuigd dat dit helemaal de doodsteek voor
Elsschots schrijverscarrière was geworden als het tijdens zijn leven
gepubliceerd was. Meer nog immers dan zijn Aan Borms getuigt
het van, zacht uitgedrukt, weinig "respect" voor de
belgische staat (en staten in het algemeen, trouwens) en een totaal
gebrek aan achting voor vader- en moederlanden aan wie men geacht
wordt zijn trouw te tonen door te creperen aan een of ander front.
Een gebrek aan achting dat hij overigens ook al gedemonstreerd had in
Tsjip: "Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij
veel doen moet wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb
gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten, dat hij niet bukken
mag voor het geweld, juichen noch rouwen op bevel van de
machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om
vorsten en groten tot brij te vertrappen". Maar dan deze keer,
in deze Brief aan Walter (zijn zoon dus), geplaatst binnen de
context van het begin van de Tweede Wereldoorlog. Een paar korte
citaten uit een helaas niet meer dan zeven bladzijden lang manuscript
om deze bespreking te eindigen:
"Wij moeten pal
staan meent hij. Maar de anderen staan óók pal, de Duitsers niet
het minst. Zó pal dat zij eindelijk van zelf aan de slag geraken als
ware het maar om aan die stijve houding een eind te maken."
"Als ik hem goed
begrepen heb, want hij deed erg uitbundig, dan is hij 'attaché' bij
iets als het 'économat' van het militair hospitaal en zijn geweldige
moto gebruikt hij om dringende boodschappen te doen. Mocht het oorlog
worden dan kon het nooit kwaad iets bij de hand te hebben waarmede je
tegen honderdtwintig per uur de vijand tegemoet kan vliegen, meende
hij ernstig, wat volkomen waar is. En toch dacht hij, geloof ik, aan
de andere richting waarbij het luidruchtig ding nog meer diensten
bewijzen kan. Daar hij altijd zo geweldig sportief is geweest, vroeg
ik hem, op hoop van zegen, of hij niet liever aan de Duitse grens zou
liggen waar misschien spoedig iets te doen zal zijn, in welk geval
jij zijn baantje bij het économat misschien zoudt kunnen overnemen,
doch hij was van mening dat je blijven moet waar je bent en maakte
daarop alle verdere conversatie onmogelijk door zijn helse tuig in
gang te zetten, zodat horen en zien verging."
"Er zijn mensen die
bereid zijn op bevel te sterven zoals een hond op bevel in 't water
springt, en anderen die liever toekijken, mensen die werkelijk
sneuvelen en anderen die de hand gaan drukken van naastbestaanden. En
ik vind nu eenmaal dat jij aangewezen bent om deel te maken van de
laatste categorie, die eigenlijk even onmisbaar is en evenzeer haar
plicht doet als de eerste. Je moet natuurlijk niet toekijken met een
vrolijk gezicht, dat spreekt vanzelf, maar met gefronste wenkbrauwen
en een uitdrukking van verbetenheid, toekijken als een minister, als
één die voortdurend denkt 'wacht maar smeerlappen', maar toch
buiten het veld blijft dat door het geschut bestreken wordt. Tijdig
meeroepen leve deze en weg met die, maar niet al te luid, want zelfs
onder het toekijken is het raadzaam de aandacht niet te trekken
anders gaat men denken dat je tot grote dingen in staat bent en ook
dat kan gevaarlijk zijn. Trouwens alle uitbundigheid geeft blijk van
een minder verzorgde opvoeding. Een heer stelt zich tevreden met een
minimum, met iets dat slechts een beaming is van wat anderen doende
zijn met veel lawaai en woeste gebaren te verkondigen. Vermijd dan
ook steeds nummer één te zijn wanneer tot manifesteren wordt
overgegaan, want je weet nooit hoe het eigenlijk zal aflopen. Wacht
veeleer tot de impulsieven losgebroken zijn en niet meer terug kunnen
en voeg er dan pas je bescheiden gebaar aan toe. Blijkt naderhand dat
men zich vergist heeft dan zijn vooral der schreeuwers
gecompromitteerd, terwijl een gereserveerde houding achteraf
verklaard kan worden als zijnde geboren uit louter wellevendheid en
dieper inzicht."
En ten slotte: "Mocht
het zover komen, dan hoop ik van harte dat ons leger al zijn geweren
en kanonnen tegelijk afschiet en dadelijk daarop de witte vlag hijst,
om dan verder als één man belangstellend en meevoelend toe te
kijken hoe de Fransen en Engelsen dat zaakje zullen opknappen. Men
heeft ons waarachtig lang genoeg aangewreven dat de Belgen de
dappersten aller Galliërs zijn en het wordt dus hoog tijd dat wij,
onder alle Galliërs en Germanen, eindelijk eens gaan uitblinken door
omzichtigheid."
Misschien was het dat
laatste wel dat Elsschot deed besluiten dit in 1939 begonnen werk
nooit af te maken ...
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !