vrijdag 28 juli 2023

Lachen kost niks – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)

Lachen kost niks – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)
“Ja, dat was heel erg. Vergeet niet, ik stond toen dagelijks in de krant! Als een romanschrijver zo’n prijs krijgt, dan kan hij lekker een feestje geven en er breeduit van genieten; die nieuwe roman laat hij gewoon even op de plank liggen. Maar bij mij was dat anders. Stond er op pagina 1 dat ik die prijs kreeg en op pagina 3 kon je zien of ik hem wel verdiende. Dat was vreselijk. Net of je lekker in bed ligt en ze trekken opeens de dekens van je af.” Dat was wat Simon Carmiggelt, auteur van voorliggend Lachen kost niks, volgens Peter ten Hoopen, auteur van het nawoord in datzelfde boek, te zeggen had over de hem in 1978 te beurt gevallen P.C. Hooftprijs, “de hoogste literaire onderscheiding die ons land [Nederland, noot van mij] kent”.

Zou kunnen natuurlijk, dat lezers op dát moment pas gaan oordelen of iemand die prijs waard is, maar wat kan zo’n prijs een lezer eigenlijk schelen? Misschien krijg je door zo’n prijs méér lezers – al lijkt me dat voor iemand die een rubriek in een krant schrijft sterk (lezers moeten daar immers dat hele ding voor kopen) -, maar minder in ieder geval niet. Mij heeft het dan ook nooit wat kunnen schelen of Carmiggelt (of welke schrijver dan ook) een prijswinnaar was: samen met Godfried Bomans behoort hij tot de auteurs van wie ik het meeste boeken in de kast heb staan, al is Lachen kost niks nog maar het vierde dat ik bespreek. Redenen daarvoor zijn dat ik vroeger van oordeel was dat cursiefjesbundels (want ook Lachen kost niks is er zo een) moeilijk te bespreken zijn, en vervolgens – toen ik besloten had dat dat eigenlijk niét zo was – dat ik geen niet gelezen boeken van de auteur meer in mijn kasten had staan. Na een bespreking van Ontmoetingen met Willem Elsschot, Duiven melken, en Gewoon maar doorgaan, kwam er dus bijna twee jaar geen nieuwe bespreking van een boek van Carmiggelt, maar met het in mijn handen vallen van Lachen kost niks is daar weer verandering in gekomen.

Terwijl ik dat boek, in tegenstelling wellicht tot een hele hoop Nederlandse lezers, niét gratis in diezelfde handen gekregen heb. Ik heb er, hoewel niet veel, voor moeten betalen, in tegenstelling tot de klanten van de Spaarbank: “Dit boek, dat ik op uitnodiging van de Spaarbank samenstelde, is een bloemlezing uit verhalen die ik schreef. Bij mijn keuze geholpen door mijn aandachtige lezer de auteur Peter ten Hoopen, maakte ik er een vrolijk boek van dat, als u het van de bank cadeau krijgt, hoop ik de juistheid van zijn titel Lachen kost niks bewijst”, schrijft Carmiggelt in het gelijknamige voorwoord.

Een voorwoord waarin hij het ook heeft over zijn inspiratie: “Ik ben geen verzinner van verhalen. Maar ik ben wel een schuiver met de waarheid.” Een schuiver die niet altijd even hard moet schuiven ook, want Hogerop, een hilarisch verhaal dat ik eerder las in een andere bundel van de auteur, is… “echt gebeurd. Wij waren pas getrouwd en zaten toen, ofschoon mijn vader enige panden bezat waarin hij ons graag had gehuisvest, heel bohémien-achtig op een kleine etage in een volksbuurt. Boven ons woonden mensen die heel vaak ruzie hadden. In de woonkamer hoorde je dat een beetje, in de gang al wat beter, maar klom je op die kast, dan verstond je ze woord voor woord.” Iets wat Carmiggelt en zijn vrouw in Hogerop dan ook doen. Iets wat dan weer niét van een illustratie is voorzien door Peter van Straaten (u wellicht onder andere bekend van de scheurkalenders, die ondanks het feit dat hij inmiddels al zo’n negen jaar overleden is nog steeds jaarlijks uitgegeven worden), die verder wel voor zestien tekeningen bij een aantal van de meer dan vijftig andere verhalen zorgde. De klanten van de Spaarbank werden destijds verwend, de lezer/kijker die dit boek naderhand op de kop tikte ook.

Met die tekeningen, met stukjes die soms hilarisch, soms gewoon grappig zijn, met oneliners als deze ook: “Dat gold de dame vóór mij – een lang mens, gekleed of zij zo juist uit een vliegende schotel was gestapt.” Niemand kan zich daar iets concreet bij voorstellen, maar humoristisch is het wel. Net zoals “een uit zijn heupen acterende zoon van Boris Karloff”, “een behang om keelpijn van te krijgen”, “een door de firma Serné geklede ruïne”, “Toen ik thuiskwam, lag een mij onbekend, dik meisje in de gang en schrobde de vloer”, of “Iedereen begreep dat Sartre en Satan deze man op aanraden van Strindberg als public relations officer in dienst genomen hadden”.

Maar Carmiggelt weet ook beesten meesterlijk neer te zetten: “Vrienden van mij hebben een hond, een jonge, rode setter, die mij telkens weer tot tranen toe ontroert. Want hij heeft een volkomen verkeerd beeld van het leven, dat hij, in flagrante strijd met de feiten, beschouwt als een pretje. Als je in de kamer zit, komt hij binnendraven met het gezicht van iemand, die verwacht dat het dol gezellig zal zijn. Hij gaat dan dribbelig voor je staan en zegt met zijn gevoelige, naïeve ogen: ‘Hè, laten we nou lol gaan maken.’ Want dat wil hij, dag in dag uit. Draven. Springen. Opgetild worden en weggesmeten. Pijnloos in je hand bijten. Of je doen kroelen op zijn mooie, terra borst. Maar mensen hebben daar niet altijd zin in – u weet hoe mensen zijn. Dan zie je ‘m denken: ‘Nou, dan ga ik alléén lol maken.’ En hij bijt eens in zijn eigen staart of hij rent een keer of acht alle trappen op en af, subtiele vermaken, die hem dan weer zó oppeppen, dat hij ten slotte helemaal glinsterend de kamer binnengaloppeert met zo’n gezicht van: ‘Maar nou gaan we dan toch lol maken.’”

Of moeilijkheden met simpele dingen als klapstoelen tot het voorwerp te maken van een verhaal waarvan je al bij aanvang weet dat het alleen maar érger zal worden: “Om zijn voordrachtsavond te kunnen houden in dat schoolgebouw had de declamator een gros kleine, houten vouwstoeltjes gehuurd, die een kwartier voor aanvang als een kudde eigenzinnige bokjes bijeengedreven stonden. Dat ze hard zaten vond ik op zichzelf niet zo erg: kunst eist nu eenmaal een worsteling des geestes en dan mag het lichaam niet achterblijven. Veel dieper groef het bezwaar tegen de kwaliteit van de stoelen. Ik voor mij zakte er tenminste onmiddellijk doorheen en behaalde, tussen de brokstukken op de vloer gezeten, het gemakkelijkste succes van mijn leven, want iedereen brulde van plezier eer ik een mond had opengedaan.”

En dan kom je als lezer ook nog verhalen tegen die je doen denken aan oud-collega’s (Het woord, dat over het woord ‘epibreren’ gaat, een woord dat gemunt werd door Carmiggelt zelf en waaraan Jan Huijbrechts, u bekend van De botten van Bach, ontzettend veel plezier beleefde) en aan andere verhalen die je recent gelezen hebt: Over kerstverhalen gesproken bijvoorbeeld dat me onmiddellijk aan het Kerstverhaal herinnerde dat Jos Brink opnam in Blij blijven (de thematiek is krek dezelfde), of Een sprookje waarbij ik meteen aan Idioten, het titelverhaal van Jakob Arjouni’s Idioten. 5 sprookjes, moest denken. Dat een fee een standje krijgt van een hoofdfee is een gegeven dat beide verhalen gemeen hebben.

Die fee, noch de “klant” die ze gelukkig maakt, zullen allicht autobiografisch zijn, en toch… “Ik heb heel vaak een verhaal geschreven over een wat dwaze man die mij een verhaal vertelt. Een meneer in een kroeg, een meneer bij een haringkar… Maar die meneer, dat ben ik zelf. Je gebruikt dan een echte problematiek uit je eigen leven en verschaft je door het gebruik van die ander een grotere vrijheid. Zo heb ik heel veel autobiografisch materiaal verwerkt. Dus als je vraagt: ‘Hoe verzint-ie het?’, dan moet ik zeggen dat er bijna geen verhaal is dat ik compleet uit mijn duim heb gezogen.” Misschien heeft Carmiggelt dus ooit wel een fee ontmoet. En misschien vindt u dit boek wel eens op een rommelmarkt of in een uitverkoop. In dat geval: kopen maar. En lezen uiteraard.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !