Ernest Claes voorstellen
is een beetje onnozel, of zo lijkt het toch, maar welke zekerheden heeft
een mens nog, hè? Ik herinner me dat we in mijn laatste jaar lagere
school zelf een gedicht mochten kiezen om voor te dragen en dat ik er
een gekozen had van Guido Gezelle. Mijn leerkracht kon het me niet
naderhand verbieden, natuurlijk, maar hij vond het wel nodig me er op te
wijzen dat Gezelle “oubollig” was.
Kon het mij wat schelen wat die oliebol van Gezelle dacht, ik vond Gezelle gewoon een steengoede dichter. En dat vind ik nog steeds, net zoals ik nog steeds vind dat Ernest Claes een geweldige verteller en schrijver was. En ja, ik ben er vrij zeker van dat nog weinige mensen boeken als De fanfare van de Sint-Jansvrienden, De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, Kiki, Wannes Raps, Pastoor Campens zaliger, Jeugd, Jeroom en Benzamien, Daar is een mens verdronken, Twistgesprek tussen Demer en Schelde (met de al even onnavolgbare Filip De Pillecyn), of zelfs zijn allerbekendste, De Witte, gelezen hebben, maar dat ligt dan aan die mensen, niet aan die boeken, want die blijven stuk voor stuk het (her)lezen waard.
Zo ook met dit Voordrachtgevers zijn avonturiers waarin Claes zich van zijn beste vertellerskant laat zien. Dit is namelijk een bundel van verhalen over die talloze voordrachten die de schrijver in Vlaanderen en Nederland ging geven: zonder auto, in tijden waarin het openbaar vervoer ook al niet méér voorstelde dan tegenwoordig, in achterafzaaltjes, in negorijen en boerengaten, voor allerlei clubs en clubjes.
Een bundel waar ik eerlijk gezegd zodanig in opgegaan ben dat ik zelfs vergeten ben hier en daar een interessante, leuke, ontroerende passage aan te duiden. Gewoon omdat ze verdorie allemáál interessant, leuk, ontroerend waren. Daarom gewoon een stukje uit de inleiding door de schrijver zelf:
“Het werk dat ik u thans aanbied heette aanvankelijk ‘Vertellingen zonder Literatuur’. Wat het ook is. Want er zijn inderdaad vertellingen met literatuur en vertellingen zonder literatuur. De eerste zijn geschreven met zogenaamd artistiek-literaire bedoelingen. Men hoort ze niet vertellen, men leest ze alleen in een boek waarvan men meestal de schrijver nooit gezien of gehoord heeft. Die schrijver heeft zijn best gedaan, om met harmonische zinnen en goed gekozen woorden zijn verhaal zo literair mogelijk te maken. Dat is zijn plicht. Hij haalt er daarom gewoonlijk iets bij uit de natuur, bij voorbeeld de zon, de maan, de sterren, bloemen en vogels, kalvertjes en beekjes. Die zijn altijd bij de hand om de vertelling te stofferen. Die verhalen zijn meestendeels vruchten van de verbeelding, van de geest, niet de weergave van het werkelijk gebeurde.
De vertellingen zónder literatuur zijn vertellingen zonder meer, die niet geschreven worden, die ge alleen hoort uit de mond van de ene of de andere, thuis bij de kachel, rond een herbergtafel, in de trein, eender waar, en waarbij de kameraad geen andere bedoeling heeft dan te vertellen om te vertellen. Ze zijn gewoonlijk kort, en berusten op beleefde of gehoorde gebeurtenissen. Daar komen geen uitweidingen bij over een geurige lentemorgen, of tierelierende leeuweriken, of huppelende schaapjes. De verteller let niet zo nauwkeurig op woorden en zinnen. In een boek zouden ze alvast niet passen. Maar ze zijn oneindig interessanter dan de cerebrale produkten van de literatuur. Ge hoort ze vertellen, ge hoort de klank van de stem van de verteller met al de variaties van ontroering en passie, ge ziet zijn ogen, zijn gezicht, zijn handen, die alle meevertellen, en dan zijn er geen tirelantijntjes of trucjes van natuur of eender wat nodig om het mooi te maken. Die zijn er aanwezig zonder dat het moet gezegd worden.”
Zeg nu zelf, zoals Claes dat schrijft, zoals hij dat vertelt, wil je toch meteen naar zo’n verteller toe, naar zo’n voordracht? Als Claes dus verder schrijft “Vlaanderen is een land en is een volk van menigvuldige en onbeperkte mogelijkheden. Men vindt in Vlaanderen alles: merkwaardige oude kathedralen en stadhuizen, belforten en kastelen, universiteiten en museums, bisschoppen en kloosters van alle orden, gelovigen en ongelovigen, theaters en bioscopen, politiekers en al of niet geheelonthouders, kunstenaars op elk gebied, scholen voor priesters- of nonnenopleiding naast verbeteringsgestichten en heropvoedingsinstituten voor moreel ontspoorden. Naast communisten hebben wij missionarissen, tegenover de nozems, blouson-noirs, Halbstarken, hooligans en zware jongens staan de scouts, de kajotters, de socialistische jeugd en Jong-Davidsfonds. Wat zijn wij rijk in Vlaanderen!”, dan denk ik: “Wellicht, maar we zijn toch héél arm geworden aan schrijvers die ik nog graag eens zou horen vertellen”. Al goed dat je de geschreven echo van dat vertellen nog kan vinden in boeken als dit Voordrachtgevers zijn avonturiers. Als je ‘t op de kop kan tikken, zeker doen. En lezen, natuurlijk.
Kon het mij wat schelen wat die oliebol van Gezelle dacht, ik vond Gezelle gewoon een steengoede dichter. En dat vind ik nog steeds, net zoals ik nog steeds vind dat Ernest Claes een geweldige verteller en schrijver was. En ja, ik ben er vrij zeker van dat nog weinige mensen boeken als De fanfare van de Sint-Jansvrienden, De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, Kiki, Wannes Raps, Pastoor Campens zaliger, Jeugd, Jeroom en Benzamien, Daar is een mens verdronken, Twistgesprek tussen Demer en Schelde (met de al even onnavolgbare Filip De Pillecyn), of zelfs zijn allerbekendste, De Witte, gelezen hebben, maar dat ligt dan aan die mensen, niet aan die boeken, want die blijven stuk voor stuk het (her)lezen waard.
Zo ook met dit Voordrachtgevers zijn avonturiers waarin Claes zich van zijn beste vertellerskant laat zien. Dit is namelijk een bundel van verhalen over die talloze voordrachten die de schrijver in Vlaanderen en Nederland ging geven: zonder auto, in tijden waarin het openbaar vervoer ook al niet méér voorstelde dan tegenwoordig, in achterafzaaltjes, in negorijen en boerengaten, voor allerlei clubs en clubjes.
Een bundel waar ik eerlijk gezegd zodanig in opgegaan ben dat ik zelfs vergeten ben hier en daar een interessante, leuke, ontroerende passage aan te duiden. Gewoon omdat ze verdorie allemáál interessant, leuk, ontroerend waren. Daarom gewoon een stukje uit de inleiding door de schrijver zelf:
“Het werk dat ik u thans aanbied heette aanvankelijk ‘Vertellingen zonder Literatuur’. Wat het ook is. Want er zijn inderdaad vertellingen met literatuur en vertellingen zonder literatuur. De eerste zijn geschreven met zogenaamd artistiek-literaire bedoelingen. Men hoort ze niet vertellen, men leest ze alleen in een boek waarvan men meestal de schrijver nooit gezien of gehoord heeft. Die schrijver heeft zijn best gedaan, om met harmonische zinnen en goed gekozen woorden zijn verhaal zo literair mogelijk te maken. Dat is zijn plicht. Hij haalt er daarom gewoonlijk iets bij uit de natuur, bij voorbeeld de zon, de maan, de sterren, bloemen en vogels, kalvertjes en beekjes. Die zijn altijd bij de hand om de vertelling te stofferen. Die verhalen zijn meestendeels vruchten van de verbeelding, van de geest, niet de weergave van het werkelijk gebeurde.
De vertellingen zónder literatuur zijn vertellingen zonder meer, die niet geschreven worden, die ge alleen hoort uit de mond van de ene of de andere, thuis bij de kachel, rond een herbergtafel, in de trein, eender waar, en waarbij de kameraad geen andere bedoeling heeft dan te vertellen om te vertellen. Ze zijn gewoonlijk kort, en berusten op beleefde of gehoorde gebeurtenissen. Daar komen geen uitweidingen bij over een geurige lentemorgen, of tierelierende leeuweriken, of huppelende schaapjes. De verteller let niet zo nauwkeurig op woorden en zinnen. In een boek zouden ze alvast niet passen. Maar ze zijn oneindig interessanter dan de cerebrale produkten van de literatuur. Ge hoort ze vertellen, ge hoort de klank van de stem van de verteller met al de variaties van ontroering en passie, ge ziet zijn ogen, zijn gezicht, zijn handen, die alle meevertellen, en dan zijn er geen tirelantijntjes of trucjes van natuur of eender wat nodig om het mooi te maken. Die zijn er aanwezig zonder dat het moet gezegd worden.”
Zeg nu zelf, zoals Claes dat schrijft, zoals hij dat vertelt, wil je toch meteen naar zo’n verteller toe, naar zo’n voordracht? Als Claes dus verder schrijft “Vlaanderen is een land en is een volk van menigvuldige en onbeperkte mogelijkheden. Men vindt in Vlaanderen alles: merkwaardige oude kathedralen en stadhuizen, belforten en kastelen, universiteiten en museums, bisschoppen en kloosters van alle orden, gelovigen en ongelovigen, theaters en bioscopen, politiekers en al of niet geheelonthouders, kunstenaars op elk gebied, scholen voor priesters- of nonnenopleiding naast verbeteringsgestichten en heropvoedingsinstituten voor moreel ontspoorden. Naast communisten hebben wij missionarissen, tegenover de nozems, blouson-noirs, Halbstarken, hooligans en zware jongens staan de scouts, de kajotters, de socialistische jeugd en Jong-Davidsfonds. Wat zijn wij rijk in Vlaanderen!”, dan denk ik: “Wellicht, maar we zijn toch héél arm geworden aan schrijvers die ik nog graag eens zou horen vertellen”. Al goed dat je de geschreven echo van dat vertellen nog kan vinden in boeken als dit Voordrachtgevers zijn avonturiers. Als je ‘t op de kop kan tikken, zeker doen. En lezen, natuurlijk.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !