Het is kennelijk al meer dan twee jaar geleden dat ik Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath las en vervolgens besprak, maar aan wat ik toen
dacht over dat boek is nadien niets meer veranderd: “Af en toe, en
ik geef toe dat het me vroeger vaker overkwam dan de jongste jaren,
betreur ik het ten zeerste dat ik aan het einde van een boek gekomen
ben. Met non-fictie is dat nooit het geval – die is soms wel
interessant, maar je blijft er niet aan vast zitten -, maar met een
zucht een roman dichtdoen en bij jezelf denken dat er helaas te
weinig tijd is om hem meteen nog eens te lezen, is het mooiste wat
een lezer met een boek kan meemaken. En met Het sprookje van de
laatste gedachte van Edgar Hilsenrath was het wat dat betreft net
zozeer raak als met dat andere sprookjesachtige boek dat ik in
augustus vorig jaar las, De tranengoochelaars van Lázló Darvasi.”
Mijn verwachtingen van voorliggend De nazi en de kapper waren dan
ook, ondanks de net iets minder betoverende titel, hooggespannen, en
ik kan niet zeggen dat ik in die verwachtingen echt teleurgesteld
ben. De nazi en de kapper is een heel ander boek dan Het
sprookje van de laatste gedachte, niét toverachtig, maar wel
even schitterend in mekaar zittend, even origineel qua verhaal, en
onvergetelijk als dat sprookje. En dat voor een boek dat in
essentie gebouwd is rond een niet bijzonder origineel gegeven: de
grote verwisseltruc die in de stripserie I.R.$., album twee,
aangeduid werd als De Hagen-strategie, werd immers ook in
werkelijkheid verschillende keren toegepast, zij het allicht nooit zo
effectief als in De nazi en de kapper (op den duur moet het
hoofdpersonage alle moeite van de wereld doen om een rechter, niet
zomaar Wolfgang Richter geheten, te overtuigen dat hij wel degelijk
de verwisseltruc heeft toegepast). Een verwisseltruc die er op
neerkomt dat de dader zich laat doorgaan voor het slachtoffer. In de
context van De nazi en de kapper een lid van de
SS-Totenkopfverbände die in de vernietigingskampen (en
daarbuiten) massa’s joden om zeep heeft geholpen voor een jood die
die vernietigingskampen heeft overleefd. Maar ook een gezworen vriend
die zich laat doorgaan voor een gezworen vriend. Max Schulz die Itzig
Finkelstein wordt. Max Schulz, aangenomen zoon van de kapper Anton
Slavitski, die de echte zoon van de kapper Chaim Finkelstein wordt.
De ene kapper (in spe) die de andere kapper (in spe) wordt.
De nazi en de kapper is dus geen juxtapositie, de nazi ís
ook een kapper, de kapper ís ook een nazi, alleen wás er voor de
grote verwisseltruc ook nog een andere kapper. Een joodse kapper, zou
je kunnen zeggen, maar dan laat zich, en dat meteen al van bij de
eerste zin, de vraag stellen of de latere nazi óók niet een joodse
kapper was: “Ik ben Max Schulz, buitenechtelijke, maar echt zuiver
arische zoon van Minna Schulz, op het moment van mijn geboorte
dienstmeisje in het gezin van de joodse handelaar in pelterijen
[zijnde bont, noot van mij] Abramowitsj.” Een vraag waarop zeker
geen sluitend antwoord komt als daarna het verhaal komt van de vijf
mogelijke, ongetwijfeld zeer arische, vaders, én, vooral, blijkt dat
onze “echt zuiver arische” Max Schulz er ook als volwassene
uitziet als de absolute karikatuur van een jood.
Een gegeven dat de verwisseltruc natuurlijk sterk vergemakkelijkt, maar
ook de eerste aanzet is tot datgene waar heel dit boek uiteindelijk
om draait: Max Schulz verandert voor de buitenwereld dan wel van
‘kant’, maar hij hoeft daar uiterlijk (behalve enig gedoe met
tatoeages) niks voor te doen (omdat heus niet alleen de
nationaal-socialisten mensen beoordeelden op basis van dat
uiterlijk), en – en daar zit het hem – innerlijk óók niet.
Schulz is en blijft een meeloper en een keer hij besloten heeft met
een kant mee te lopen (iets wat hij per slot van rekening ook gedaan
heeft toen hij zogenaamd nationaal-socialist werd), loopt hij zo hard
mee dat hij de meeste mensen inhaalt, iets wat hem uiteindelijk, via
een door hem zelf georganiseerd ‘Ga terug naar start’, van een
joodse ‘nazi’ tot een ‘nazistische’ jood maakt, twee gegevens
waar geen haarbreedte verschil tussen zit. “Aan de telefoon de
opgewonden stem van mijn vrouw: ‘Dokter, het is gebeurd! Mijn man.
Een hartinfarkt! Na het middageten! - Wat? Wat zegt u?
Hart-transplantatie? U hebt drie Arabieren in voorraad? En twee
toeristen? Een Engelsman en een Duitser? Vijf harten ter beschikking?
Een ogenblik. Ik moet het mijn man vragen. Ja, hij kan nog
fluisteren.’ ‘Geen sprake van, dokter. Ik heb mijn man gevraagd.
Hij wil geen Arabisch hart. Ook geen Engels. En zeker geen Duits.
Mijn man wil een Joods hart!’”. Heinrich Böll, van wie ik in de
voorbije jaren Huizen zonder vaders,
De nalatenschap,
Meningen van een clown,
Groepsfoto met dame,
en Biljarten om half tien besprak, zou – volgens Wikipedia – over Edgar Hilsenraths
werk gezegd hebben dat het “melancholieke, stille poëzie” was,
maar dan wel een “melancholieke, stille poëzie” voor het lezen
waarvan hij regelmatig een “drempel van walging” moest
overwinnen, waar Hilsenrath dan weer tegenover zou gezet hebben dat
zijn werk “niet voor gevoelige lezers” was. Daar zit wat in als
je “gevoelige lezers” definieert als politiek-correcte lezers,
‘politiek-correct’ als in: joden zijn massaal het slachtoffer
geweest van nationaal-socialistisch Duitsland en zijn ten gevolge
daarvan permanent verheven tot de moral highground, tot een
soort van morele Übermenschen, Übermenschen die voor
eeuwig, altijd en overal een beroep kunnen doen op hun
slachtofferschap om eender welke (re)actie van hunnentwege te
verantwoorden. Desgevraagd zal iedereen die zo ‘denkt’ – en er
zijn zonder veel inspanningen massa’s van dat soort mensen te
vinden, ook (misschien zelfs vooral) onder gojim (“De nieuwe
geest van de tijd is filosemitisch. Een griezelig spook met natte
ogen, die eens zullen opdrogen.”) - dat ontkennen, maar vervolgens
zullen ze (ook ongevraagd) theorieën uit de doeken beginnen te doen
die die ‘denkwijze’ voor de volle honderd procent illustreren.
Iets wat Edgar Hilsenrath (overleden in 2018) niét deed omdat hij
simpelweg niet zo dacht. Om het nog eens met Wikipedia te
zeggen: “‘De Joden in de (sic) getto’, zo was zijn observatie,
‘waren in elke vezel net zo imperfect als mensen elders in de
wereld’”. De joden buiten het getto dus ongetwijfeld ook. Max
Schulz alias Itzig Finkelstein (welke hij van de twee is, betwijfelt
hij tot het einde van dit bijna tweehonderdzestig bladzijden dikke,
in 1978 bij De kern in Bussum uitgegeven boek), hoofdpersoon
en verteller (een verteller die zich geregeld rechtstreeks tot de
lezer wendt) in “het groteske Der Nazi & der Friseur”
is daar het perfecte voorbeeld van.
Klinkt filosofisch? Is het ook. Klinkt zwaar? Is het niet. Een van de dingen
die De nazi en de kapper gemeen heeft met Het sprookje van
de laatste gedachte is de verbazingwekkende lichtvoetigheid
(Wikipedia heeft het over “een bijna achteloos laconieke
toon”) waarmee Hilsenrath zijn onderwerp te lijf gaat, terwijl hij
ook al hoofdstukken van tevoren kruimeltjes laat vallen die aangeven
niet waar hij vandaan komt, maar waar hij heengaat: “Mijn vriend
Itzig Finkelstein bleek dankbaar. Aangezien wij op dezelfde school
zaten, zelfs in dezelfde klas en in dezelfde bank, liet Itzig mij
natuurlijk van hem afkijken, hielp me bij mijn huiswerk, oefende
hoofd-rekenen met mij, legde me uit, waarom je na een punt met een
hoofdletter begint: omdat de punt geen komma is, maar een punt, en de
punt betekent een afsluiting, die het einde aangeeft, en wie na het
einde opnieuw wil beginnen, kan maar beter meteen heel groot
beginnen, want wie wil er nu klein beginnen?” Een flard tekst die
korte tijd later gevolgd wordt door de “mare” dat de Führer komt
spreken op… de Olijfberg, en weer een stuk later door het antwoord
op de vraag wat Schulz gedaan heeft in Polen: “Wat ik gedaan heb…
in Polen… in de winter? Wilt u dat weten? Ik heb me verveeld. Er
gebeurde daar niets. Althans niet in onze sector. Wij moesten een
paar dorpen bewaken… en een paar kerkhoven… en ook bossen… ja,
die ook… en een straatweg… in de buurt van de nieuwe Russische
grens of daar niet ver vandaan. Er gebeurde daar niets. Partizanen
heb ik daar niet gezien. Althans niet in onze sector. En de Poolse
leiders waren al lang geliquideerd… door SS-kameraden, die eerder
dan wij waren ingezet… geliquideerd, zeg ik… net als andere
elementen, die vijandig stonden tegenover Duitsers en het Rijk… ik
bedoel, in onze sector, in de buurt van de nieuwe Russische grens of
daar niet ver vandaan. Het was een rustige sector. Onze sector. Er
gebeurde niets. Uit verveling schoten wij de ijspegels uit de bomen,
ruimden soms ook een paar Joden op, omdat wij niets beters te doen
hadden… ruimden ze op… in het bos of op een begraafplaats. Alles
alleen maar vingeroefeningen.”
Wikipedia heeft het dan over “veelvuldig gebruikmakend van zwarte humor”,
wat bovenstaande ongetwijfeld wel zal zijn, net als, pakweg, het
volgende waarmee het Tweede deel, dat zich na de Tweede
Wereldoorlog afspeelt, begint: “Mevrouw Holle [Frau Holle
dus in het Duits, ongetwijfeld geen toevallige keuze van Hilsenrath,
die verderop ook expliciet naar dié Frau Holle verwijst, noot
van mij] had twee benen: een arisch en een niet-arisch. Het
niet-arische was van hout, werd overdag aangegespt en laat op de
avond, voor het naar bed gaan afgedaan.” Of dit, in het derde
hoofdstuk van het Vierde deel: “Je zult verbaasd staan,
Itzig, als ik je op dit ogenblik beken, dat ik, Max Schulz, een
haarkunstenaar, het haar knippen bijna verleerd ben. Het is ook al zo
lang geleden. Heb zoveel jaar alleen met het geweer geoefend…” Of
dit, bijna helemaal achterin het Vijfde deel: “Met onze
vliegtuigen was het in de eerste oorlogsweken niet beter gesteld. De
Haganah had ze ergens gekocht, ik neem aan, uit de mottenkisten van
antisemitische verzamelaars van rariteiten, die hoopten, dat wij onze
nek zouden breken. Vliegen konden ze, maar niet hoger dan de wolken
boven Beth David in de regentijd… en ook niet sneller. Bommen
hadden wij ook: houten kisten, gevuld met dynamiet. Die waren
zwaarder dan de lucht en vielen – door de wetten van de
zwaartekracht – altijd naar beneden, precies wat wij bedoelden.”
Ik ga het daarbij houden, ik vertel u lekker niet hoé Max Schulz alias
Itzig Finkelstein de ‘switch’ maakt van nazi naar jood, ook al
omdat ik eerder verteld heb dat die ‘switch’ er eigenlijk niet
is. Ik vertel u niet over wat hij uitvreet voor hij op weg gaat naar
het ‘Beloofde Land’, noch over wat hij dáár uitvreet. Ik vertel
u niet over de overtocht aan boord van een Grieks – maar om de
haverklap van vlag wisselend – schip onder ‘begeleiding’ van
een Haganah-commandant. Ik geef u alleen nog dat ene zinnetje mee:
“Ik, de massamoordenaar Max Schulz, ben sinds vandaag… een joodse
vrijheidsstrijder.” En dat zinnetje dat even later komt: “Ik, de
massamoordenaar Max Schulz, verdedig het standpunt, dat ons vaderland
Palestina is, terwijl de twee Duitse joden Sigi Weinrauch en mevrouw
Sjmoelewitsj beweren… dat Duitsland hun vaderland is.” En dat
andere zinnetje dat nog weer wat later komt: “Of ik lid werd? Wilt
u dat weten? Lid van de beruchte terreurgroep Schwarz? Ik had niets
te beslissen. Wie lid wordt, wordt beslist door Jankl Schwarz. Hij
heeft het laatste woord. Niemand anders. Natuurlijk. Ik, Itzig
Finkelstein of de massamoordenaar Max Schulz, ben lid.” En dan, ten
slotte, om er in deze tijden toch nog een keer op te wijzen: “Itzig
Finkelstein hoorde op 29 november 1947… in zijn bed… dat ‘het
plan tot verdeling van Palestina door de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties was aangenomen met 33 tegen 13 stemmen en 10
onthoudingen!’ Dit betekende dat de Engelsen zouden wegtrekken! Dat
betekende… twee zelfstandige staten in Palestina. Een Arabische
staat! En een Joodse staat!” Raad eens wélke zelfstandige staat,
toch ook het ‘Beloofde Land’ zou ik denken, er bijna tachtig jaar
later nog steeds niet is? Welke zelfstandige staat nu wéér voorwerp
van gesprek is? Welke zelfstandige staat de zelfstandige staat die er
wél is absoluut niet wil?
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !