Het leek mij bijna onvoorstelbaar, maar het is toch al van 2018
geleden dat ik nog een boek van James Graham ‘J.G.’ Ballard
besprak. In dat jaar las ik er echter niet één van hem maar drie –
Super-Cannes,
De dag van de schepping,
en ten slotte De zachtheid van vrouwen – en het in zicht komen van het einde van de voorraad zal
ongetwijfeld bijgedragen hebben tot een tijdelijke stop. Het moge
duidelijk wezen: James Graham Ballard, wiens boeken in mijn
bibliotheek nog net op dezelfde plank kunnen als die van Isaac Asimov,
behoort net als die laatste tot de auteurs waarvan ik tot nog toe
ieder werk met veel genot gelezen heb, en in die vaststelling is ook
na lezing van Het keizerrijk van de zon geen verandering gekomen.
Al is Het keizerrijk van de zon dan wel een heel ander werk
dan Super-Cannes en de hier ook nog in mijn kasten staande
boeken Wakend oog, Doodlopend strand, De brandende
aarde, Cocaïnenacht (zeer onlangs in mijn handen gevallen
en daarmee de reden om nog eens wat van Ballard te lezen) en
Chronopolis. Dié boeken behoren immers tot het
science-fictiongenre of zijn op zijn minst, wat dan heet,
visionair. Ballard, overleden in 2009, stond immers bekend vanwege
boeken waarin hij een bepaald draadje oppakte dat richting de
toekomst leidt en dat dan op een manier uit te werken die niet alleen
realistisch leek, maar (daardoor) ook buitengewoon griezelig. Met
camera’s volgepropte woonwijken die desalniettemin niet veilig
zijn, een intellectuele elite die zich afsluit van de buitenwereld en
zich vervolgens zo begint te vervelen dat ze aan het moorden slaat,
een wereld die getroffen wordt door een alsmaar om zich heen
grijpende droogte, een stad waarin klokken verboden zijn,… Niemand
heeft die dingen beter uitgewerkt zonder de band met het heden te
verbreken. Dat geldt echter niet voor De dag van de schepping,
De zachtheid van vrouwen, en Het keizerrijk van de zon.
Die vallen namelijk niet onder de science fiction of de
visionaire literatuur, die spelen zich, al hebben ze dan óók de
(lichte) waanzin tot hoofdthema, af in het heden, of toch minstens
een heden zoals de auteur of anderen dat gekend hebben. De dag van
de schepping heeft als decor – zoals op de achterflap vermeld
staat – “een door droogte en oorlog geteisterd Afrikaans land”
waarin een westerse dokter zichzelf tracht staande te houden tot hij
zelf aan de rond hem opdringende waanzin ten prooi valt (een boek dat
enigszins vergelijkbaar is met Hart der duisternis van Joseph Conrad, nu ik er zo eens over nadenk); De zachtheid van
vrouwen handelt over het leven van Ballard zelf en was, zoals de
Los Angeles Times Book Review zei, “een staaltje van
Ballards zeldzame vermogen werkelijkheid en verbeelding te versmelten
tot de meer dan het leven zelf overtuigende wereld van de roman”;
en
Het keizerrijk van de zon is wat aan De zachtheid
van vrouwen voorafgaat.
Of toch ten dele. Want los van het feit dat beide werken een
mengeling vormen waarin fictie en werkelijkheid geenszins uit mekaar
te trekken vallen – voor niks anders dan de werkelijkheid kan de
geïnteresseerde lezer kennelijk terecht in het volkomen
autobiografische Miracles of Life -, begint De zachtheid
van vrouwen niet precies waar Het keizerrijk van de zon
eindigt. Waar op de laatste bladzijde van Het keizerrijk van de
zon Jim (ofte James, zijnde de gefictionaliseerde Ballard zelf)
over de loopplank het schip Arrawa opstapt, doet de ik-persoon
in De zachtheid van vrouwen (waarin Ballard dus de
afstandelijkheid ten opzichte van het hoofdpersonage heeft laten
vallen, wellicht omdat het verhaal toch mínder fictieve elementen
bevat) dat pas aan het einde van Deel I – Een seizoen voor
sluipmoordenaars, zo’n zestig bladzijden na aanvang van het
boek. Eigenlijk zou ik die zestig bladzijden moeten herlezen om de
reden van die herhaling – mogelijk niet louter een introductie voor
mensen die Het keizerrijk van de zon niet gelezen hebben –
te achterhalen, om voor mezelf te weten te komen of het wel een
herhaling was, maar ik doe het niet. Eigenlijk had ik zelfs éérst
Het keizerrijk van de zon moeten lezen en dan pas De
zachtheid van vrouwen, maar gedane zaken nemen geen keer en ik
heb voorlopig nog té veel te lezen om De zachtheid van vrouwen
opniéuw ter hand te nemen.
Soit, we gingen het over Het keizerrijk van de zon
hebben, Japan dus, al ligt de plaats waar en waarrond zich de actie
afspeelt tegenwoordig niet meer in dat keizerrijk of door dat
keizerrijk gecontroleerde gebieden. En dát is de achtergrond die dit
boek wel heel bijzonder maakt. Jim, een tienjarige jongen, wordt
immers tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals zovele anderen in
die jaren, meegesleurd in de verwarring die zo’n oorlog
onvermijdelijk creëert, ook (misschien vooral) voor wie geen wapens
draagt, maar zijn Tweede Wereldoorlog is niet de Tweede
Wereldoorlog waarmee wij in West-Europa minstens in vage lijnen
bekend zijn. We weten allemaal wel (daar ga ik dan toch van uit) dat
de Amerikanen uiteindelijk officieel betrokken raakten bij de
strijdende partijen na de Japanse aanval op Pearl Harbor, maar van
wat zich verder in de Stille Oceaan afspeelde, weten we doorgaans
niet veel meer dan dat het eindigde met de Amerikaanse kernbommen op
Hiroshima en Nagasaki (massamoorden waarvoor de Amerikanen overigens
nooit veroordeeld zijn). We hebben mogelijk een film als The
Bridge on the River Kwai gezien, of Clint Eastwoods tweeluik
Flags of Our Fathers / Letters from Iwo Jima, maar bij
het noemen van ‘Mantsjoerije’, de Tweede Chinees-Japanse
Oorlog, Chiang Kai-shek of Puyi gaan er doorgaans niet bijzonder
veel belletjes klinken (al hebben velen allicht ook The Last
Emperor gezien, met die laatste als onderwerp), en als ze al
klinken, dan toch niet echt helder. Terwijl net dát – aangevuld
met wat daar nog vóór kwam - het decor is van Het keizerrijk van
de zon, en dus datgene waar Sjanghai, plaats van de actie, in
ligt: “Oorlogen kwamen vroeg naar Sjanghai, ze haalden elkaar in
als de vloedgolven die de Jangtse opstroomden en alle doodkisten naar
deze protserige stad terugvoerden die vanaf de begrafenispieren van
de Chinese Bund in het water waren geworpen”.
Kort samengevat: aan het begin van de 19de eeuw, tijdens de Eerste
Opiumoorlog (een oorlog die grotendeels draaide rond het feit dat
Groot-Brittannië van oordeel was dat het het recht had opium China
binnen te smokkelen, en de Chinezen daar anders over dachten), kwamen
de Engelsen aan de macht in Sjanghai. Door het in 1842 gesloten
Verdrag van Nanking (waarin overigens niet gesproken werd over
die opium) kregen de Britten niet alleen Hongkong in handen, maar
werden een aantal havens, waaronder die van Sjanghai, verplicht
opengesteld voor internationale handel. In 1850 volgde al een opstand
en in 1853 werd de stad bezet door een groep rebellen, die wel de
landelijke gebieden rond de stad vernielden, maar de buitenlandse
nederzettingen met rust lieten. Een hele hoop Chinezen vluchtte
bijgevolg naar die buitenlandse nederzettingen, maar in het jaar
daarop kwamen er nieuwe voorschriften die meer land ter beschikking
stelden van de autochtonen en een eerste jaarlijkse bijeenkomst van
de ‘gemeenteraad’ om de buitenlandse nederzettingen te beheren:
in 1863 werden de Britse en Amerikaanse nederzettingen vervolgens
samengevoegd tot wat vanaf dan de “Internationale Concessie” ging
heten. Een dertigtal jaar relatief rust volgde, maar de Eerste
Chinees-Japanse Oorlog (1894-1895) had behalve de door de
Japanners afgedwongen ‘onafhankelijkheid’ van Korea en de afstand
van een aantal gebieden, waaronder Taiwan, ook de komst van de
Japanners naar Sjanghai tot gevolg. Ze bouwden er hun fabrieken, al
snel gevolgd door de vroegere kolonisten, en Sjanghai werd behalve
een belangrijke havenstad ook de belangrijkste financiële stad van
het Verre Oosten. Nog geen tien jaar na het einde van de Eerste
Chinees-Japanse Oorlog ziet echter de Tongmenghui, ofte
Revolutionaire Liga, van de Chinezen Sun Yat-sen en Song
Jiaoren het licht in Tokio (toen Japan, nu nog steeds Japan) en stelt
zich tot doel een Chinese Republiek op te richten. Daaruit ontstaat
in 1911 de Kwomintang (of Guomindang), die in 1912
effectief de eerste president van de Chinese Republiek levert, maar
door de tweede president, Yuan Shikai, meteen zou verboden worden. In
1916, na het overlijden van die tweede president, slaagt de
Kwomintang er met hulp van de Sovjets in af te rekenen met de
plaatselijke krijgsheren in Zuid-China en vanaf het begin van de
jaren 1920 maken de Chinese communisten óók deel uit van de
Kwomintang, al is deze an sich niet communistisch. Een
enigszins eigenaardige toestand – zij het geen zeldzame op het
communistische pad -, die een einde zou nemen met het als
partijleider aantreden van de al eerder genoemde Chiang Kai-shek: die
verbrak meteen na zijn aanstelling tot partijleider in 1927 de banden
met de Sovjets en begon met zijn nationalistische legers op de
communisten van zijn voormalige partner Mao Zedong te jagen. De
communisten konden op dat moment niet meer doen dan met zo’n 20.000
man het hazenpad te kiezen (een hazenpad dat later omgedoopt werd
naar het toch iets eervoller “Lange Mars”) en zich zo ver
mogelijk uit de buurt maken, en Chiang Kai-shek werd vanaf 1928
onbetwist alleenheerser over het land. Net lang genoeg in ieder geval
om, onder andere, Sjanghai uit te roepen tot “speciale stad” en
vervolgens tot provincie. Nog maar pas echter was hij als president
opgevolgd door Lin Sen of het Japanse Keizerrijk viel Mantsjoerije
binnen, daarmee de Tweede Chinees-Japanse Oorlog startend en
de ‘onafhankelijkheid’ veroorzakend van wat van 1932 tot 1945
Mantsjoewko zou heten, een Japanse vazalstaat met de ook al eerder
genoemde Puyi, de laatste keizer van de Qing-dynastie, als officieel
staatshoofd. Een marionettenregime dus, dat met de door Japan
afgedwongen Wapenstilstand van Tanggu in zijn grondgebied en
regering zou erkend worden door de Chinese Republiek. Een vernedering
die niet zou verhinderen dat de Kwomintang zich intussen verder
bezighield met de strijd om de macht met de communisten van Mao en
zou resulteren in het veroveren van grote gebieden in Oost-China
door… Japan. Ook dié gebieden werden vervolgens door Japan
‘onafhankelijk’ verklaard als Japans-China. Van die laatste
knokpartij was de Slag om Sjanghai
de grootste en langste ronde, durend van 13 augustus 1937 tot 26
november van datzelfde jaar, en tevens wat door een aantal historici
beschouwd wordt als het eerste gevecht van de Tweede Wereldoorlog,
een gevecht dat gewonnen werd door de Japanners.
In die heksenketel – de “Internationale Concessie” was er nog
steeds en de westerlingen die er woonden deden ondanks de
omstandigheden nog steeds goede zaken – van een Republiek China
(tegenwoordig nog voortbestaand als Taiwan op het eiland Formosa) met
een ‘leidende partij’ Kwomintang die na jaren strijden
tegen machthebbers en krijgsheren nauwelijks de tijd had gehad om
zich naar behoren te installeren, vervolgens hele stukken land
kwijtgespeeld was aan een bezetter en binnen wat van het land
overbleef ook nog eens de strijd moest aangaan met steeds beter
georganiseerde communisten, in een stad die een paar jaar eerder voor
een groot deel tot puin was geschoten, maakt Jim in eerste instantie
met de (rest van de) Tweede Wereldoorlog kennis via
oorlogsfilms. Oorlogsfilms die eigenlijk alleen maar dát kunnen
zijn, geen weergave van een echte oorlog: “De echte oorlog was
alles wat hij zelf had gezien sinds de Japanse invasie in China in
1937, de oude slagvelden bij Hoeng-tj’iau en Lunghua, waar de
beenderen van onbegraven doden elke lente aan de oppervlakte van de
rijstvelden te voorschijn kwamen. Echt oorlog, dat waren de duizenden
Chinese vluchtelingen die stierven aan cholera binnen de palissaden
bij P’oe-toeng, en de bebloede hoofden van communistische soldaten
op spiesen langs de Bund. In de echte oorlog wist niemand aan welke
kant hij stond, en waren er geen vlaggen, of commentatoren of
winnaars. In een echte oorlog waren er geen vijanden.” Of alleen
maar vijanden, zou ik daar aan toevoegen, want “geen” of “alleen
maar” is iets wat na het opnieuw uitbreken van de vijandelijkheden
in Sjanghai, alleen dit keer tussen de Japanners en de nauwelijks
militair aanwezige westerlingen (waarbij de Japanners ook nog eens
gebruik maakten van westers wapentuig dat ze eerlijk gekocht hadden),
steeds dicht bij mekaar blijft liggen. Al helemaal in de geest van
Jim, een kinderlijke geest die Ballard zich zoveel jaar nadien toch
nog perfect voor de volwassen geest wist te halen: “De communisten
hadden het interessante vermogen iedereen van streek te maken, een
gave waarvoor Jim het grootste respect had.” En: “Niet voor het
eerst realiseerde Jim zich dat de Japanners, die officieel zijn
vijanden waren, in Sjanghai zijn enige bescherming vormden.”
Een heksenketel ook waar Jim vervolgens ‘groot’ in wordt. Hij
raakt zijn ouders kwijt (letterlijk, niet figuurlijk) in de ontstane
chaos, zwerft op zijn eentje door de stad (daarbij zijn best doend
zowel uit handen van de Japanners als de Chinezen te blijven), komt
bij twee Amerikanen terecht die hem proberen te verkopen maar daar
niet in slagen, maar wordt uiteindelijk toch opgepakt door de
Japanners. En dan begint het pas. Van een hospitaal waar nauwelijks
iemand beter wordt, wordt hij (na enig aandringen) afgevoerd naar een
gevangenenkamp dat er nog niet blijkt te zijn, vervolgens (met zijn
mede-‘reizigers’) geweigerd door de Britse kampleiders bij een
volgend kamp (ze willen geen zieken), en komt er een voorlopig einde
aan zijn reis met zijn opsluiting in Kamp Lunghua, een kamp gelegen
rond een vliegveld waar de gevangenen vooral bezig zijn met proberen
in leven te blijven ondanks steeds kleiner wordende
voedselrantsoenen, een ‘directie’ die er niet in geïnteresseerd
is hoe lang ze leven, en uiteindelijk ook de Amerikanen die de ene na
de andere raid uitvoeren op dat vliegveld. Op de details ingaan van
wat er tijdens die ‘reis’ gebeurt, van de mensen die hij leert
kennen (in het bijzonder dokter Ransome en de Amerikaanse ritselaar
Basie), en ook van wat er ná het feitelijk ontbinden van het kamp
geschiedt (een soort dodenmars, maar dan eindigend in het niets, in
een soort van machtsvacuüm dat werkelijk niemand nog komt invullen,
een Apocalypse Now voorbij het laatste restje
beschaving maar dan beschreven op een manier die alleen Ballard
presteerde), zou ons te ver leiden, maar behalve meesterlijk verteld
is Het keizerrijk van de zon ook een véél interessanter
ooggetuigenverslag van wat burgers kan overkomen in de kampen van hun
vijandig gezinde regimes dan Muzikant onder de galg van Herman
Sachnowitz dat was. Niet omdat de Japanse kampen dodelijker waren dan
de nationaal-socialistische vernietigingskampen (de Japanners leken
niet uit op het bewust, laat staan in sneltempo kapot maken van hun
gevangenen), maar omdat het verslag werkelijk persoonlijk is.
Ik heb er u nu wel een historische achtergrond bij bezorgd, maar in
het boek komt die nauwelijks aan de orde. De auteur heeft het dan wel
over Jim als over een derde persoon, maar de wereld waarin Jim zich
voortbeweegt, de wereld die de auteur weergeeft, is de wereld zoals
Jim die moet gezien hebben, de wereld waaraan Jim zich zeer snel
aanpast: “Zolang hij zijn klusjes deed voor Basie, Demarest en
Cohen, naar de keukens en terug, water dragen en schaakspelen, kon
Jim de illusie ophouden dat de oorlog altijd zou blijven duren”.
Bevreemdend, die wereld waarin Jim dingen doet zonder dat hij die
beoordeelt of zelfs maar kan beoordelen als ‘kwaad’ of ‘goed’,
waarin hij dingen voor zichzelf en anderen ‘regelt’ zonder echt
in staat te zijn daar de positieve gevolgen op lange termijn van in
te schatten, waarin het kind in hem blijft vechten om boven de snel
opgroeiende puber uit te komen, de lezer toelatend enige afstand te
behouden, maar er ook voor zorgend dat je zelf niet buiten het
verhaal kan blijven, een effect dat het lezen van Muzikant onder
de galg op geen enkel moment weet te bereiken. Een passage als
deze is oneindig veel begrijpelijker dan de pogingen van Sachnowitz
om – telkens weer met een andere invulling – die ene regel naar
voor te schuiven die geen enkele gevangene zou overtreden: “Naast
hem zat dominee Pearce, een methodistische zendeling wiens Japans
sprekende vrouw openlijk met de bewakers collaboreerde door iedere
dag rapport uit te brengen over de activiteiten van de gevangenen.
Niemand bekritiseerde mevrouw Pearce hierom, eigenlijk waren de
meeste gevangenen in Lunghua erop uit om te collaboreren. Jim keurde
het eigenlijk af maar was het ermee eens dat het waarschijnlijk
verstandig was wat dan ook te doen om te overleven. Na drie jaar in
het kamp betekende het begrip patriottisme niets. De dapperste
gevangenen – collaboratie was een riskante zaak – waren diegenen
die zich een weg kochten om bij de Japanners in de gunst te komen en
daarbij hun makkers hielpen met kleine voorraden voedsel en verband.
Trouwens, er waren weinig verboden activiteiten te verraden. Niemand
in Kamp Lunghua zou dromen van vluchtpogingen en iedereen verklikte
terecht elke gek die op het punt stond tussen het draad door te
stappen vanwege de angst voor daaropvolgende represailles.”
Gek inderdaad, want terwijl er misschien hier en daar nog iemand was
die vanuit de min of meer georganiseerde wereld van Kamp Lunghua
probeerde te ontsnappen naar het regelrechte gekkenhuis daarbuiten,
waren er ook nog die probeerden binnen te komen: “Berooide boeren,
dorpsbewoners, soldaten van het marionettenleger en in de steek
gelaten kinderen zaten op de openbare weg en staarden naar het
prikkeldraad dat tegen hen werd verstevigd. De eersten van deze
verpauperde mensen waren drie maanden geleden verschenen. ‘s Nachts
klommen de wanhopigsten over de afrastering, maar werden gegrepen
door patrouilles van geïnterneerden. Diegenen die het in het
wachthuis tot de dageraad overleefden werden door de Japanners naar
de rivier afgevoerd en op de oever doodgeknuppeld.”
Al kon het in Japan en de door Japan bezette gebieden natuurlijk
altijd ook nog zo gek worden als tijdens de laatste dagen van
nationaal-socialistisch Berlijn: “De bewakers bewogen met hun
dienstroosters door het stille kamp en hielden herhaaldelijk appèls.
De oorlog stond op het punt te eindigen, maar de Japanners waren
bezeten van exacte kennis over hoeveel gevangenen ze vasthielden.”
Een moeite die ze zich hadden kunnen sparen, want de gevangenen
keerden vanzelf wel terug: “Na drie jaren van pogingen het kamp te
verlaten waren ze nu terug aan de poort, klaar om hun posities in te
nemen voor de derde wereldoorlog. Ze begonnen zich ten langen leste
de simpele waarheid te realiseren die Jim altijd had gekend, dat ze
binnen Lunghua vrij waren.” Vrij in ieder geval van die derde
wereldoorlog, die daarbuiten inderdaad al leek te starten: “Er
vielen een stuk of tien parachutes uit de B-29’s, die snel naar de
aarde ijlden. De trommels waren niet met Spam, Klim en Reader’s
Digest geladen maar met munitie en explosieven voor de
Kwomintang-troepen. Het bataljon was onder steun van zijn artillerie
de laatste communistische eenheden aan het uitroeien die nog steeds
tussen de ruïnes van de pakhuizen van P’oe-toeng stand hielden. De
lijken van de communisten werden op de strekdam als brandhout opgestapeld.”
Een schitterend boek, ook en zeker voor wie – want dat vergat ik u
nog te zeggen – de film, Empire of the Sun, van Steven
Spielberg heeft gezien. Wat neergeschreven kan worden door een auteur
als Ballard kan immers absoluut niet noodzakelijk ook zo verfilmd worden.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !