Muzikant onder de galg, de titel die dit boek heeft
meegekregen, kan nog op van alles slaan, maar als ik u de ondertitel
ervan meegeef, kent u meteen zo’n beetje de hele inhoud van het
boek: Hoe een Joods musicus aan de vernietiging ontkwam. Het
soort boek waarvan de toevallige snuisteraar, die zich hier altijd eens kan uitleven, er slechts zeer weinig in mijn collectie
zal tegenkomen. Niet omdat de nationaal-socialistische
concentratiekampen een realiteit waren die ik probeer te negeren –
als het proberen negeren van zekere (al dan niet voormalige)
realiteiten een grond zou zijn om boeken niet in mijn collectie op te
nemen, dan zou u mij van nog veel meer ‘negaties’ kunnen
beschuldigen, gezien er massa’s dingen zijn waarover ik geen boeken
heb -, maar omdat ik fantasie genoeg heb om de puntjes in te vullen.
Één verslag van wat de Britten de Boeren aandeden in hún
concentratiekampen is voldoende om geen andere verslagen nodig te
hebben; één verslag van wat de Turken de Armeniërs hebben
aangedaan tijdens hún poging tot genocide is genoeg om er geen
tweede nodig te hebben; één relaas van de hel waar de Rode Khmer
onder Pol Pot hun eigen volksgenoten deden in belanden, volstaat; één
boek over de door de communisten ingerichte goelag-archipel geeft me
al het inzicht dat ik ter zake nodig heb; één historie uit de
doden- en doorgangskampen van de nationaal-socialisten is meer dan
toereikend. Sterker nog: één van al die geschiedenissen is genoeg
om te weten dat de menselijke soort – zie ook mijn bespreking van
Ruimte voor vrijheid van Gerard Bodifée –
blijvend in staat is de grootste gruweldaden te verrichten,
georganiseerd, op grote schaal, van mensen mákend wat ze zogezegd al
waren (te vernietigen ongedierte), en er is geen haar op mijn hoofd
dat er zelfs maar aan twijfelt dat wat zich in het verleden heeft
voorgedaan zich morgen wéér zou kunnen voordoen. Ik heb gezien hoe
mensen vanaf maart 2020 geleidelijk werden uitgesloten, van hun
vrijheid beroofd, als tuig werden behandeld, minder rechten kregen
dan een ander, huisarrest kregen, in sommige landen zelfs in kampen
werden ondergebracht, omdat ze weigerden een medische behandeling te
ondergaan die zogezegd volledig vrijwillig was; ik heb voldoende
gezien om er helemaal van doordrongen te zijn dat ‘Nie wieder’
volkomen loze woorden zijn.
Maar een goéd geschreven boek over welk onderwerp dan ook lees ik
wél graag. Van Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath heb ik van de eerste letter tot de laatste
genoten ondanks het feit dat het over de Turkse volkerenmoord
op de Armeniërs gaat. Van Muzikant onder de galg hoopte ik op
basis van de reeds genoemde ondertitel en een stukje op de achterflap
hetzelfde: “Het bezit van zijn trompet, dat hem het navrante
voorrecht verschafte zowel de executies van medegevangenen als de
bacchanalen der SS-bewakers te mogen opluisteren, speelt in deze
overlevingsgeschiedenis een belangrijke rol, tot aan de dag der
bevrijding, als het instrument in een laatste krachtinspanning aan de
mond wordt gezet en tranen van onzegbaar leed, vermengd met een niet
te verwoorden dankbaarheid, de klank smoren.” Ik vermoedde achter
die passage namelijk een portie sarcasme, satire misschien, het soort
van humor dat mensen ook in andere omstandigheden heeft toegestaan te
overleven, datgene wat plantrekkers hun plan doet trekken, datgene
wat bijvoorbeeld ook te vinden is in de werken van L.H. Cotvooghel die ik in 2020 besprak (het jaar waarin we allemaal een beetje een
vogel in een ‘kot’ werden), maar... áls dat bij Sachnowitz
aanwezig was, is dat nauwelijks doorgekomen in dit verhaal. Al ligt
dat niet noodzakelijk aan hem.
Herman Sachnowitz, de ‘musicus’ in kwestie, is namelijk wel –
zoals de achterflap aangeeft - “ de verteller van dit boek”, maar
niet de auteur ervan. Dát is Arnold Jacoby, voornamelijk bekend als
auteur van jeugdverhalen, strips en pulp, naast een aantal
biografische werken over zijn jeugdvriend Thor Heyerdahl (die van de
Kon-Tiki,
inderdaad). Muzikant onder de galg werd zijn bekendste werk,
maar daarin vertolkt hij dus slechts wat Sachnowitz hem vertelde,
waarna het voor de Nederlandse editie (uitgegeven bij de Friese
uitgeverij T. Wever) ook nog eens langs vertaler John de Rooy
moest passeren, over wie ik verder niks terugvind. Dat laatste zegt
uiteraard niks over de kwaliteit van de vertaling, maar als een
vertaler in zijn Woord vooraf vermeldt dat een vertaling hem
“zelden (…) zwaarder gevallen [is] dan deze” omdat er in het
boek namen genoemd worden van mensen die “vroeger deel uit[maakten]
van de kennissenkring van (...) [zijn] vader, die ook musicus was en
eveneens van Joodse afkomst” en dat hij “een dergelijke
confrontatie met het verleden (…) bij het aanvaarden van deze
vertaalopdracht uiteraard niet voorzien [had]”, dan kan je je je,
ook los van “de afschuw die (…) [de vertaler, noot van mij]
voelde bij het kennisnemen van de gruwelen in Auschwitz en
Bergen-Belsen”, nog nauwelijks verwachten aan enige humor of zelfs
maar relativering (iets wat wél nadrukkelijk aanwezig is in het al
eerder genoemde Het sprookje van de laatste gedachte). Tel
daarbij dat Sachnowitz “pas dertig jaar later in staat was zijn
herinneringen onder woorden te brengen”, het verhaal dus pas in
zijn geheel aan Jacoby heeft verteld in de tweede helft van de jaren
zeventig, en je weet wel zeker dat er van mogelijke nuances niet meer
veel zal overblijven. Na zoveel jaar blijven alleen nog
‘hoogtepunten’ over. Veelal aangevuld met Hineininterpretierung
en herinneringen die er helemaal geen zijn.
Wat dat laatste betreft moet me, ondanks het feit dat het doorgaans
niet gewaardeerd wordt door wetgevers en degenen die steeds weer
genoegen nemen met wat wetgevers vertellen, van het hart dat de
cijfers van Sachnowitz niet kloppen. Aan het begin van hoofdstuk 14
vertelt hij “dat Hitler er uiteindelijk toch niet in slaagde de
‘uiteindelijke oplossing van het Jodenvraagstuk’ geheel tot
uitvoering te brengen, (…) alleen maar omdat de capaciteit van de
gaskamers en crematoria niet toereikend bleek”, maar hij herhaalt
wel regelmatig dat “in Auschwitz (…) per etmaal tienduizend
mensen via de gaskamers de dood in gejaagd [werden]”, waar je dan
“degenen die door andere methoden om het leven kwamen, of door
ziekte en uitputting, nog bij [moet] optellen”. Wat nooit kan
kloppen. Bij de Anne Frank Stichting kan je bijvoorbeeld lezen
dat er in Auschwitz “meer dan 1 miljoen mensen vermoord [zijn]”,
op Wikipedia is er (met verwijzing naar verschillende bronnen)
sprake van 1,1 miljoen slachtoffers. In acht nemend dat de gaskamers
niet actief waren voor 1942 (en Auschwitz tot toen niet voluit de rol
van vernietigingskamp speelde) en de leiding van het kamp vanaf
november 1944 stopte met het ‘en masse’ vermoorden van de
gevangenen (wat ze niet belette nauwelijks waarde aan de levens van
die gevangenen te hechten), zouden er zo’n 34 maanden geweest zijn
met de vernietigingsinstallaties op volle kracht. Vierendertig
maanden ofte 1020 dagen. Duizendentwintig dagen waarop in de
gaskamers telkens tienduizend mensen vermoord werden, zou geleid
hebben tot een dodental voor Auschwitz alleen al (ook elders waren er
gaskamers) van 10,2 miljoen mensen. En dat dus zonder rekening te
houden met de mensen die vielen in de jaren voor 1942 en na november
1944. De exacte cijfers zijn uiteraard, behalve voor wie het nodig
vindt ter zake wetgeving te formuleren of voor cijferfetisjisten,
onbelangrijk (ook als er ‘maar’ duizend joden vermoord waren met
de bedoeling hun volk uit te roeien was er van genocide sprake
geweest), maar los van het feit dat Sachnowitz er in de jaren waarin
hij in het kamp in kwestie zat nooit echt zicht op kan gehad hebben
en “tienduizend mensen” gewoon een makkelijk te hanteren getal
is, is het vermenigvuldigen van het aantal slachtoffers per dag met
een factor tien toch wel een beetje overdreven en had dát ritme
mogelijk wel degelijk tot een “uiteindelijke oplossing van het
Jodenvraagstuk” geleid.
Maar laat dat een nuance van mijnentwege zijn. Zoals er toch nog wel
een páár nuances te vinden zijn in het verhaal van Sachnowitz zelf,
bijvoorbeeld waar hij het heeft over de ontscheping van de SS
Donau in Stettin: “Een luidspreker blafte in het Duits dat
allen die in de eerste wereldoorlog voor Duitsland hadden gevochten
zich in een aparte groep moesten opstellen. Er werden een paar namen
afgeroepen, waaronder die van professor Epstein, die het ijzeren
kruis en andere onderscheidingen had uit de perioden 1914-’18. Ik
stond vlakbij toen Epsteins naam werd genoemd en ik zal nooit de
uitdrukking in zijn ogen vergeten: een flits van desperate en
wantrouwige hoop, op het punt uit te barsten in wilde vreugde. Toen
kwam er een nieuw bevel: ‘Eén voor allen en allen voor één! Geen
uitzonderingen!’” Dat er in nationaal-socialistische rangen óók
in oktober 1942 (Sachnowitz werd in het Noorse Larvik opgepakt op de
26ste van die maand) nog wel eens enige redelijkheid te vinden was,
is immers ontegenzeggelijk waar, zelfs al kon die redelijkheid niet
op tegen de onredelijkheid. Iets wat ongetwijfeld ook de Duitsers
beseften die niks ondernamen, terwijl Sachnowitz hen dat wel kwalijk
neemt: “Ik heb horen zeggen, dat het Duitse volk niet wist wat er
in de Nacht- und Nebel-kampen gebeurde. Een dergelijke bewering is
niets anders dan een vertwijfelde poging om zich aan een collectieve
schuld te onttrekken. Duizenden Duitse vakmensen en sympathisanten
uit andere landen konden dagelijks van nabij waarnemen hoe gevangenen
werden bespot, gepijnigd en vermoord. Maar ze staken geen vinger uit
om de ellendigen te helpen.” Een “collectieve schuld” die hij
dan weer vergeeft aan de gevangenen: “Iemand die nog nooit in een
concentratiekamp heeft gezeten, vormt zich al te gemakkelijk een
oppervlakkig beeld van het kampleven en de mentaliteit van de
gevangenen. Aan de ene kant ziet hij de S.S.-soldaten, de kapo’s en
alle ‘prominenten’ als een eenheid voor zich, een harde, koude
kern van slavendrijvers; aan de andere kant staan de gevangenen, een
aaneengesloten en loyale groep van broeders in de nood, die altijd
bereid waren zich voor elkaar op te offeren. Natuurlijk klopte die
voorstelling van zaken wel eens, maar als regel is het een volledige
verdraaiing van de werkelijkheid [wat Sachnowitz overigens later weer
tegenspreekt door te beweren dat er een “onwrikbare loyaliteit (…)
tussen de gevangenen bestond”, “althans tussen die gevangenen die
nog niet al hun zelfrespect waren kwijtgeraakt”, noot van mij]. Een
slecht milieu, dagelijkse vernederingen en geweld scheppen een
verwerpelijke mentaliteit, dat is een bekend gegeven. En ik weiger de
gevangene te geloven die, al of niet met de hand op het hart, durft
te beweren dat hij tijdens zijn gevangenschap nooit iets slecht heeft
gedaan. Want wat geldt in de hel als goed of slecht?” Alsof de
goedmenende Duitsers, en dat waren er procentueel net zoveel als er
elders goedmenende burgers zijn, niet eveneens al jaren in een
“slecht milieu” zaten, alsof ze niet te vrezen hadden, of in
ieder geval vreesden, dat loslippigheid over wat ze gezien hadden,
hen en hun familie in slechte papieren zou brengen. Alsof er niet in
geheel nationaal-socialistisch Duitsland een piramidesysteem was
zoals hij dat aan het werk zag toen Hauptsturmführer Schwarz
kampcommandant Vinzenz Schöttl (en niet ‘Schöttel’, zoals hij
in het boek genoemd wordt) een afstraffing gaf, waarna Schöttl “als
een getergde leeuw op zijn ondergeschikten los [ging]”, die weer op
hun SS-soldaten, tot, via kapo’s, barakchefs en voormannen,
de gevangenen “aan de beurt kwamen”. In
een béétje dictatuur, en dat was nationaal-socialistisch Duitsland
al lang vóór er concentratiekampen waren, proberen mensen die niet
aan het circus mee willen doen hun kop in te trekken als er slagen
vallen en houden ze hun kop als anderen slagen krijgen. De meeste
mensen verkiezen “collectieve schuld” boven een individueel pak
rammel. Wie daaraan twijfelt, wordt vriendelijk verzocht eens terug
te denken aan de dwarsliggers die tijdens de ‘covidcrisis’ hun
stem lieten horen: zij werden gemuilkorfd, gebroodroofd, in een enkel
geval zelfs opgevoerd in een antisemitische karikatuur, en de mensen
die het lef hadden hen desondanks te steunen werden simpelweg als
gekken afgeschilderd. Het ligt dezer dagen een beetje moeilijk om
concentratiekampen op te richten, maar de manier waarop er met
dwarsliggers om gegaan wordt, is niet fundamenteel veranderd.
Alhoewel, de zin voor organisatie is
dezer dagen misschien wat minder. Wat spijtig is: “Toen ik ‘s
avonds van het werk terugkeerde, was hij weg. Ik was er van overtuigd
dat hij direct was vergast, totdat ik hem in de herfst van 1945 in
Noorwegen tegenkwam. Hij was gered. Niet door Duitse barmhartigheid,
maar door de nauwkeurigheid van de Duitsers. Hij was als 51e
ingedeeld in een groep die naar de gaskamers moest, maar er was in
deze groep slechts plaats voor vijftig man. Dus moest hij wachten tot
de volgende vergassing. Intussen werd hij naar het Revier [de
ziekenzaal, noot van mij] van het hoofdkamp Auschwitz gestuurd. Ik
hoorde niets meer van hem en nam aan dat hij dood was. Uit deze
geschiedenis blijkt, dat het mogelijk was de Duitse neiging tot
grondigheid uit te buiten. Die wetenschap heeft mij later vele malen
het leven gered.” Wat overigens niet belet dat deze historie ook al
niet echt klopt met wat we verder lezen: “Ik kan me niet herinneren
dat er ooit iemand uit onze ziekenzaal werd ontslagen. De enigen die
de zaal uit gingen waren de doden en zij die naar de gaskamers werden
gestuurd.” Maar goed, dat dat niet klopte, wist de lezer op dat
moment al, want anders had Sachnowitz zelf het verhaal niet meer
kunnen navertellen: inderdaad, hij werd uit de ziekenzaal ontslagen.
Een paar keer zelfs. Al schoot hij er bij zijn eerste passage wel
zijn teennagels bij in.
Wat die organisatie betreft
overigens nog dit: die wou wel eens tegenstrijdige richtingen
uitgaan. Het ene moment vernietigen, het andere moment zo lang
mogelijk gebruiken: “Ik heb een paar veranderingen opgenoemd die
rond de jaarwisseling 1943-’44 in ons kamp plaatsvonden. In die
periode was het gebrek aan arbeidskrachten ronduit precair geworden.
Als aanmoediging voerden de Duitsers de ‘Premienschein’ in, een
beloning die je kreeg, als je liet zien dat je bereid was goed je
best te doen. Het idee was afkomst van de IG Farbenindustrie en de
Duitsers vonden het een geniaal plan. De Premienschein functioneerde
zo, dat als iemand opviel door zijn werklust hij een bewijs kreeg
uitgereikt waarop hij een extraatje kon gaan halen. De premie werd in
de kantine, die nog niet zo lang geleden was ingericht, uitgereikt.”
Extra voedsel dus, en daarmee een extra overlevingskans. Een
verandering die spoedig werd gevolgd door het asfalteren van grote
gedeelten van de wegen in het kamp, het dempen van plassen waaruit
ondanks de bordjes “Besmettingsgevaar!” wel eens gedronken werd,
en het her en der “verschijnen” van gestikte dekens. Economisch
inzicht won het geleidelijk van vernietigingsdrang. Al waren er
grenzen: “Eigenlijk had een patiënt het recht niet om langer dan
veertien dagen in het Revier te liggen. De IG Farbenindustrie wilde
niet voor een grotere periode betalen.”
Enfin, in plaats van hier
verder te citeren en u ook nog mee te nemen langs, bijvoorbeeld, het
ontbreken van gevoel voor ironie bij de gemiddelde kampbeul (wie
hetzelfde wil ervaren kan ook terecht bij de gemiddelde anonieme
lawaaimaker op X),
Waffen-SS’ers die
“nooit ‘Heil Hitler’ roepen, of kwetsende taal tegen iemand
gebruiken” en dan maar beschouwd worden als ‘geen typische SS’er’
(in plaats van de mogelijkheid te overwegen dat er misschien geen
typische SS’er is),
een boksmatch met (op het einde) niets anders dan verliezers, Engelse
krijgsgevangenen, zigeuner- en andere orkesten, de dodenmars (“Allen
moesten we worden gered. Uit handen van de Russen, zeiden onze
slavendrijvers. Als we in handen van de Russen vielen, kon niemand
weten welk afschuwelijk lot ons wachtte.”), concentratiekamp Dora
(nabij Nordhausen) waar V1’s
en V2’s werden
gebouwd, en ten slotte concentratiekamp Bergen-Belsen, waar
Sachnowitz uiteindelijk - nadat hij ook nog sommige van zijn
medegevangenen had zien overgaan tot het eten van mensen - bevrijd
werd, beëindig ik deze bespreking graag met een beschouwing van
Sachnowitz over schoonheid: “Wat is eigenlijk schoonheid? Met
schoonheid is het als met het goede, lijkt me. Het is in de mens
zelf, dat waarden tot leven komen en zich ontvouwen. Het is in de
hersenen, zegt Oscar Wilde, dat de klaproos rood is, dat de appel
geurt en de leeuwerik zingt… Als je wat zich in onze geest afspeelt
niet meetelt, wat blijft er dan over? En juist daarom kon schoonheid
zich zelfs in het concentratiekamp manifesteren. Een enkele keer
maar. En in korte, plotselinge vlagen. De stilte die op een gegeven
moment roerloos over het moerasland hing, alsof alle geluid als bij
afspraak verstomde in een eerbetoon van twee minuten aan hen die hier
het leven lieten. Een heldere, herfstachtige sterrennacht, als de
wind in de goede hoek stond, zodat we de neerslag uit de schoorstenen
van het crematorium niet bemerkten. Een vlinder die tussen het
prikkeldraad fladderde, ongrijpbaar als het kleurenspel in het
spectrum. Allemaal momenten van schoonheid die ons boven de modder,
het verraad en het robotleven uittilden; die ons ervan doordrongen
dat het leven wel degelijk zin had, maar dat de weg door ons
innerlijk liep. Zelfs een verwilderde bloem tussen het asfalt groeide
niet tevergeefs, hield ik mezelf vaak voor, zelfs al kon ze haar
simpele schoonheid nog niet eens weerspiegeld zien in een modderplas.
Maar zij bezat haar onbewuste wil, haar hoop, haar doel, wat dat dan
ook mocht inhouden. Ze móést bloeien, hoe bescheiden ook, en eens
zou ze in een andere vorm als een nieuw wonder uit de modder oprijzen.”
Gewoon omdat er, inderdaad, overal
schoonheid te vinden is. Ook in een boek dus als Muzikant
onder de galg – Hoe een Joods musicus aan de vernietiging ontkwam
van Herman Sachnowitz.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !