Ik heb wel meer werken van Russen in mijn bibliotheek staan, uit
vroeger en recenter tijden. Een aantal daarvan dateren van voor de
communistische dictatuur (over Rusland en het grootste deel van
Midden- en Oost-Europa), een aantal van tijdens die vele duistere
decennia (ik breng graag even in herinnering dat Stalin alleen al
eenendertig jaar heerste, wat negentien jaar langer was dan zijn
compadre Hitler), een geringer aantal van na de val van het
IJzeren Gordijn. Wat betreft de boeken die dateren van tijdens de
communistische dictatuur: de meeste daarvan zijn uiteraard van de
hand van ‘dissidenten’ als Aleksandr Solzjenitsyn, maar een
aantal zijn ook van ambivalentere figuren als Michail Boelgakov (van
wie ik eerder Zoja's appartement,
Hondehart,
en De meester en Margarita
besprak) en de auteur van voorliggend In deze prachtige, grimmige
wereld Andrej Platonow.
Platonow, geboren als Klimentow in 1899 en overleden in 1951,
publiceerde al voor zijn twintigste en terwijl de Russische
Burgeroorlog nog volop bezig was in communistische bladen en bleef
zichzelf ook de rest van zijn leven als communist zien. Hij werd lid
van de Unie van Communistische Journalisten, werd al snel
verkozen in het Eerste Congres van Proletarische Schrijvers,
en mocht in juli 1920 al als aspirant-lid toetreden tot de
Communistische Partij, maar werd daaruit een goed jaar later
verwijderd als ‘onstabiel element’. Feit is dat hij in 1921
openlijk kritiek leverde op lokale partijbonzen omwille van de
privileges die zij er op nahielden terwijl de bevolking crepeerde van
de honger en… in 1924 alweer poogde toe te treden tot dezelfde
partij als die bonzen, met de uitleg dat hij communist en marxist
gebleven was. In 1934 zorgde Maksim Gorky (in mijn boekenkasten
aanwezig met Klim Samgin’s opstandige jeugd) ervoor dat hij
op reis kon naar Centraal-Azië om daar mee te werken aan een
collectief boek van dertig andere Sovjet-schrijvers, maar zijn, ook
nog gecensureerde, bijdrage werd niet eerder dan in 1966 gepubliceerd
(op een niet-gecensureerde publicatie was het wachten tot in 1999),
wat niet belette dat er tussen 1937 en 1951 toch nog acht andere
boeken, fictie en essays van hem van de drukpersen rolden, al dan
niet in gecensureerde versie. Z’n nogal dubbelzinnige houding
tegenover Stalin zal daarbij allicht geholpen hebben: Stalin vond
Platonow bij momenten “briljant, een profeet”, Platonow maakte
wel eens vijandige opmerkingen aan het adres van onder andere
Trotski, maar spaarde daarbij Stalin, aan wie hij bij diverse
gelegenheden ook brieven stuurde. Platonow was ook zo goed z’n
steentje bij te dragen, net zoals Boris Pasternak overigens, aan het
in januari 1937 gehouden stalinistische showproces tegen (onder
andere) dertig bekende schrijvers, al werd er nadien beweerd dat hij
in zijn korte tekst niet alleen de schrijvers in kwestie
veroordeelde, maar ook (stiekem) het regime. Dat zijn vijftien jaar
oude zoon tijdens de Grote Terreur in het jaar daarop werd
gearresteerd als “terrorist” en “spion” en tuberculose opliep
in het dwangarbeiderskamp waarin hij werd opgesloten, verhinderde hem
vervolgens niet om tijdens de Tweede Wereldoorlog de
propagandamachine van Stalin te dienen als oorlogscorrespondent, maar
dat hij in diezelfde jaren door zijn terminaal zieke zoon werd besmet
met tuberculose mag toch wel een béétje als immanente
rechtvaardigheid gelden. Dat hij meteen na de oorlog ook weer in het
literaire verdomhoekje terechtkwam óók. De laatste jaren van zijn
leven mocht hij zowaar voor conciërge spelen van het Huis voor
Schrijvers in Moskou, waarnaar ook Boelgakov regelmatig verwijst
in zijn De meester en Margarita.
Het hoeft dus niet te verbazen dat Charles B. Timmer, de vertaler van
voorliggend boek, in zijn Nawoord schrijft dat Platonow niet
alleen voor de buitenlandse literaire pers quasi onbekend bleef, maar
“ook in de Sowjetrussische handboeken over de contemporaine
literatuur van de Sowjetunie (…) stiefkinderlijk behandeld [werd]”:
“In het vierdelige standaardwerk De geschiedenis van de
Sowjetliteratuur (1961) wordt hij slechts eenmaal in een reeks
van tientallen anderen als ‘oorlogscorrespondent’ genoemd; in de
tweede, sterk gewijzigde editie van dit werk (1967-1971) wordt
weliswaar iets nader op de figuur Platonow ingegaan, maar met een
totale en bewuste vervalsing van de inhoud en betekenis van zijn werk.”
Maar goed, dat maakt uiteindelijk niet de rekening van de verhalen in
dit boek. Die werden op het titelverhaal (daterend uit 1941) na
sowieso bijna allemaal geschreven in periodes waarin Platonow niet
echt in de gratie stond: De sluizen van Jepifan in 1927, De
verborgen mens in 1928, Een staatsburger in 1929, De
derde zoon en Fro in 1936, Het lemen huis in de tuin
en De Potoedan in 1937 en De thuiskomst in 1946, en in
elk ervan merk je ofwel de kritiek op het communistische regime ofwel
de scherpe waarneming van de gewone mens in ongewone tijden, ofwel –
in de meeste gevallen – de combinatie van beide. Vertaler Timmer
heeft het over “het bestaan (...)[dat] als raadsel [wordt] aanvaard
en als zodanig beleefd in een verbazingwekkende, irrationele
intensiteit” en het gegeven dat “vrijwel alle helden [in zoverre
je ze zo kan noemen, noot van mij] in Platonows verhalen (…)
rustelozen en verontrusten [zijn], zwervende mensen die hun heil
ergens achter de horizont zoeken, innerlijk opstandigen en tot
anarchisme neigende figuren die schijnbaar moeiteloos de doelen die
ze najagen kunnen opgeven om zich op iets anders te storten”.
Plantrekkers meegesleurd door hun omgeving, zoiets. Plantrekkers
zoals Platonow er misschien ook wel eentje was – zijn figuren gaan
dan wel voor een niet onbelangrijk deel hun eigen weg, maar die weg
ligt toch in de lijn die het heersende regime vastlegt -, zoals ze
ook allemaal (of toch velen van hen) iets méér voor de hand
liggends van de schrijver mee hebben. Platonow was in zijn jonge
jaren behalve een aankomend schrijver immers hulpmachinist op een
locomotief, algemeen bezig met techniek, “meliorator” (iemand die
tot taak heeft projecten ter uitdieping van dichtslibbende rivieren
te leiden), en soldaat in het Rode Leger, en al die bezigheden komen
ook bij zijn romanfiguren voor: Bertrand Perry, de ‘held’ in De
sluizen van Jepifan, moet als ingenieur het aanleggen van een
kanaal tussen de Don en de Oka leiden; Foma Poechow, hoofdpersonage
in De verborgen mens is hulpmachinist en komt via de marine in
het Rode Leger terecht; Pjotr Jewsejewitsj, die in Een
staatsburger het steeds afwezige regime bejubelt, is werkloze,
maar hangt toch graag bij het station rond; de man van Fro is
ingenieur, haar vader is machinist; de buurman van de smid in Het
lemen huis in de tuin is conducteur; Nikita Firsow komt in De
Potoedan thuis na een aantal jaren gediend te hebben bij de
communistische troepen, gardekapitein Aleksej Aleksejewitsj Iwanow
doet hetzelfde in De thuiskomst; in In deze prachtige,
grimmige wereld spelen Wasiljewitsj Maltsew en de ik-figuur,
beide machinist, de hoofdrol; alleen de oude man in De derde zoon
vormt een uitzondering, maar dit verhaal is dan ook in een geheel
andere ‘toonaard’ geschreven dan de andere.
In De sluizen van Jepifan, dat zich als enige verhaal afspeelt
tijdens de tsarentijd, komt, zoals Timmer in zijn Nawoord
schrijft, “de kloof tussen idee en daad” als thema naar voor, “de
enorme conceptie van Peter de Grote voor de bouw van een
kanalensysteem (…) [die] in de praktijk [leidt] tot een absurde
mislukking, waarvan de Engelse ingenieur Bertrand Perry het
slachtoffer wordt”, maar eigenlijk is Perry al eerder het
slachtoffer van iets anders geworden, iets dat in het leven van een
jongeman véél heviger kan aankomen dan de eventuele dood: de
trouweloosheid van zijn geliefde. Je kan het verhaal dus inderdaad
bekijken “als een verkapte kritiek op de vaak fantastische plannen
in de Sowjetunie na de periode van het oorlogscommunisme (…), toen
men de politieke omwenteling in een industriële revolutie wilde
voortzetten”, iets waarvan de mislukking dan maar al te vaak in de
schoenen van de aangeduide ‘leiders’ geschoven werd, maar het
verhaal vormt even goed de vaststelling van het – noodgedwongen? -
ten onder gaan van de grote plannen van kleine mensen (even flink wat
geld binnen halen en dan terugkeren naar het eigen land om dan met de
wachtende geliefde in het huwelijk te treden, bijvoorbeeld) aan
dingen die op de kaart helemaal niet voorkomen: “Op de blauwdrukken
in Sint-Petersburg had het allemaal zo duidelijk en moeiteloos te
verwezenlijken geleken, maar hier, een halve dagreis van de Tanaïd
verwijderd, zag alles er even arglistig, weerbarstig en machtig uit”.
Een andere vrijer die zal opduiken van zodra je je hielen bent
gelicht, het quasi totaal droogvallen van het in dromen met water
gevulde kanaal. “Iskander had hele landen veroverd, Vespucci had
werelden ontdekt, maar nu was de tijd van het bouwen aangebroken; in
de plaats van de bloedbesmeurde krijger en de vermoeide
ontdekkingsreiziger trad nu de intelligente ingenieur”, droomt
Bertrand Perry, maar intelligent als hij is, eindigt hij toch
vermoeider dan die ontdekkingsreiziger en bloedbesmeurder dan die
krijger. “Zolang de mens op deze wereld verwijlt, zolang zal het
ongeluk hem achtervolgen.”
En die wereld is maar al te vaak een steppe, een weidse ruimte,
waaruit van alles op je af kan komen. Ook de vooral in het verhaal
rond Poechow welig tierende humor, bijvoorbeeld: “De officier
hoorde het korte, doffe fluitsignaal van de pantsertrein en draaide
zich om; het neerschieten van Poechow stelde hij nog even uit.” Of:
“De zee bracht Poechow niet in verbazing: het schommelt wat en dat
hindert je alleen bij je werk. ‘De steppen bij ons, daar is veel
meer ruimte, en de wind nog veel pittiger, alleen doet-ie niet zo
idioot; overdag waait het, maar ‘s nachts is het stil. Maar hier, -
dat waait en waait maar, afijn, wat doe je eraan?’” Humor die
even snel weer kan gevolgd worden door bittere ernst: “In de bergen
en ergens in de verte klonk af en toe een schot, dat aan een onbekend
leven een einde maakte.” Of: “De mensen rumoerden, de rails
kreunden onder de slagen van de onder dwang wentelende wielen, de
leegte van de wereld rondom wankelde in een stinkende nachtmerrie,
die de trein met een sjirpende luchtstroom omsloot, en in die wind
werd Poechow samen met de anderen ondergedompeld, hulpeloos
meegesleept als een willoos lichaam. De indrukken hulden Poechows
bewustzijn in zo’n dichte wolk van duisternis, dat hij geen kracht
meer over had om zelfstandig en redelijk over de dingen na te
denken.” Een beschrijving van iemand die doodgaat alsof de
schrijver dáár zelf is geweest, maakt het qua ernst overigens
helemaal af: “Geluidloos als een blauw schip gleed het leven uit
Afonins ogen: de hemel werd weggenomen, de pantsertrein verdween, de
lichte lucht doofde uit, het enige wat overbleef waren de rails naast
zijn hoofd. Zijn bewustzijn concentreerde zich meer en meer op één
punt, maar het punt glansde met een samengeperste helderheid. Hoe
meer zijn bewustzijn ineenkromp, des te verblindender drong het in de
verschijnselen der laatste seconden door. Eindelijk herkende zijn
bewustzijn alleen nog zijn eigen wegsmeltende grenzen, het trok zich
op een steeds kleiner gebied terug en veranderde in zijn tegendeel.
Door de witgeworden, opengespalkte ogen van Afonin liepen schaduwen
van de stromende, vuile lucht; als in twee brokken bergkristal
spiegelde zich in die ogen de wereld, die door het verlies van één
man verweesd was.”
Één man die de grens overgestoken is… “Maar wat stelt een grens
voor?”, vraagt Pjotr Jewsejewitsj zich af in Een staatsburger.
Antwoord: “Het is het verstijfde front van een levend en toegewijd
leger, met achter zijn rug de vredige zuchten van de gekromde
arbeid.” Arbeid verricht op de grond: “De bodem, Leonid, de
grond, - dat is de hoofdzaak! En de grond, dat is immers staatsdomein
en zonder staat is er ook geen grond meer! Waar zou je gras dan
opkomen? Zo maar ergens groeit het niet – het heeft land en
bewerking nodig. In de Afrikaanse Sahara is er geen staat en in de
IJszee hebben ze geen staat, - daardoor komt het dat daar niks
groeit: alleen zand, hitte, éen grote dooie ijsmassa!”
Jewsejewitsj… is hij een uitstekend propagandist of een naïeve
idioot, het is niet meteen duidelijk, maar in dít verhaal het
anti-communisme, of minstens het anti-etatisme vinden, is echt niet
moeilijk. Net zomin overigens als in het voorgaande. Wanneer daarin,
bijna op het einde van het verhaal, een politieke commissaris aan
Poechow vraagt of ie geen communist wil worden en daarbij desgevraagd
uitlegt dat een communist “een intelligent, wetenschappelijk
geschoold mens [is, terwijl] een bourgeois (…) een historische
idioot [is]”, antwoordt Poechow: “Dat wil ik niet! (…) Omdat ik
een geboren idioot ben.”
“Het thema van de vaderfiguur komt voor in De staatsburger,
in Het lemen huis in de tuin, in De Potoedan, in Fro,
en zelfs nog in Platonows laatste verhaal De thuiskomst van
1946 en heeft niet alleen inhoudelijke betekenis, maar soms ook de
functie van een vast punt, een rustpunt in het verhaal te zijn om de
handeling te vertragen (De Potoedan en Fro)”,
schrijft Timmer in zijn Nawoord. Daarin heeft hij ongetwijfeld
gelijk, maar hij vergeet eigenaardig genoeg De derde zoon op
te noemen in het rijtje. Daarin is de vader het begin van de actie:
“In een provinciestad was een oude vrouw overleden. Haar man, een
zeventigjarige gepensioneerde arbeider, liep naar het
telegraafkantoor en gaf naar verschillende streken en republieken zes
telegrammen op van gelijkluidende inhoud: ‘Moeder overleden kom
vader.’” Het begin van een verhaal dat meer dan eens doet denken
aan De LAATSTE termijn van Valentin Raspoetin, dat ik in
januari van dit jaar besprak, en waarin de derde zoon zonder zich
daar klaar van bewust te zijn klaar staat om de rol van zijn vader
over te nemen. Simpelweg omdat hij óók vader is. Op zijn manier ook
een “geboren idioot”, iemand die de lijn voortzet die er altijd
geweest is, alles behalve een revolutionair.
Iemand die, zoals de vader, een bewegingloos punt vormt in een wereld
waarin alles voort ijlt. Precies zoals Fro in het gelijknamige
verhaal ook: “Zij bewoonde een nieuwe driekamerflat; éen kamer
werd gebruikt door haar vader, een weduwnaar en machinist bij de
spoorwegen; in de beide andere kamers huisde zij met haar man, die nu
naar het Verre Oosten was vertrokken om daar allerlei geheimzinnige
elektrische apparaten te monteren en op gang te brengen. Hij was
doorlopend met de geheimen van machines in de weer in de hoop door
middel van mechanismen de hele wereld te hervormen, voor het welzijn
en het geluk van de mensheid, of voor nog iets anders, dat wist zijn
vrouw niet precies.” Fro(sja) blijft achter en probeert verder te
studeren, wat haar toen ze nog samen waren perfect lukte, maar in
zijn afwezigheid niet meer lukt. Het boeit haar simpelweg niet meer,
zoals leven haar niet meer boeit. Uiteindelijk slaagt ze er in hem,
Fjodor, te laten terugkomen van waar hij dan ook is, maar na een paar
dagen samen, kan hij de intensiteit van haar ter plaatse willen
blijven niet meer aan en kiest opnieuw het hazenpad. In naam van het
communisme uiteraard, dat toch door iemand moet beredderd worden.
Alleen is háár angst om alleen te blijven nu voorbij: “Vaarwel
Fjodor! Je komt bij me terug en ik blijf op je wachten!” Het
communisme houdt wel eens op, de revolutie neemt ergens zijn einde,
en dan komt alles terug op zijn pootjes, op zijn plaats terecht. Wat
op het eerste zicht mogelijk een vrij banaal liefdesverhaal lijkt, is
dat met een paar welgemikte zinnetjes over het waarom van Fjodors
verdwijnen en wéér verdwijnen ineens niet meer.
Precies zoals Het lemen huis in de tuin, een verhaal van nog
geen vijftien bladzijden lang over een weeskind dat tijdelijk onder
dak komt bij een geboren zwerver die uiteindelijk zijn vaste plaats
gevonden heeft, zonder het over het communisme te hebben wéér een
link legt tussen het privéleven en het publieke leven, alleen dit
keer door er de natuur bij te betrekken, een natuur die zich niet
altijd in cultuur (letterlijk in dit geval) laat brengen: “Jakow
Sawwitsj maakte voor de weesjongen een ijzeren kooi en de jongen
begon er mussen in te houden. Maar de mussen hadden geen lang leven:
ze legden zich in hun verdriet op hun rug en stierven gauw. Toen
zette de jongen ze in paren in de kooi, of met zijn drieën om te
maken dat ze kleintjes kregen en ter wille van hun kroost zouden
blijven leven en hun verdriet zouden vergeten. Maar de mussen legden
zich net zo goed op hun rug en gingen allemaal dood. Dit gebeuren
bracht zelfs Jakow Sawwitsj in verbazing, maar hij kon de oorzaak van
het geheim niet ontdekken: ook nachtegalen leven immers in kooien,
ook arenden kun je tam maken, en die mussen krioelen immers altijd
vlak voor je voeten, - hoe komt het dan dat ze meteen doodgaan als je
ze in een kooi zet…? Wat moet zo’n mus met de vrijheid, als-ie
hoogstens een paar meter vliegt en zijn leven op twee naast elkaar
gelegen binnenplaatsen slijt? Terwijl een vogel die de zee kon
overvliegen ook in een kooi bleek te zingen?” De analogieën met
een systeem waarin mensen met veel noten op hun zang en gewelddadigen
zich weten in te passen, maar kleine lieden, die alleen maar de
vrijheid willen hebben omdat ze die in hun hart nodig hebben en voor
het verlies ervan niet kunnen gecompenseerd worden met een starring
role in het systeem, niet, liggen voor de hand. Al raken er
velen, goede mensen zelfs, verweesd genoeg om uiteindelijk de
zoektocht naar hun wortels, en daarmee hun vrijheid, op te geven en
hun kooi als hun bescherming te leren beschouwen: “De weesjongen
groeide in een ander oord tot een grote, rechtschapen jongeman op.
Verscheidene malen voerde zijn weg hem later nog door de provincie
met zijn tuinen, in éen waarvan indertijd de houten smidse en het
lemen huis van de oude vrouw hadden gestaan. Maar hij vond nooit de
juiste plek van zijn kinderwereld terug: overal in het land van de
vroegere wezen waren nu hoge, schone steden verrezen, ruisten de
bladeren van nieuwe bomen, schitterden de wegen die naar verten
lokten en overal wemelde het van onbekende, prachtige jonge mensen.
De jongeman keek naar de kameraden die hij tegenkwam en begroette ze
met een glimlach: hij wist dat er zich onder hen velen van zijn soort
bevonden, weeskinderen die naast hem en schouder aan schouder met hem
ter vergoeding voor de lange jaren van dakloosheid het vaderland
zouden scheppen, waar zij behoefte aan hadden.” Misschien klinkt
dit alsnog alsof Platonow toch hoop stelde in het communisme, een
keer het zou verwezenlijkt hebben wat het beloofd had (wat uiteraard
nooit gebeurde), maar als ik dat samen met het verhaaltje van de
mussen in gevangenschap lees, kan ik er alleen maar uit besluiten dat
de mus een nachtegaal geworden is, zijn identiteit verloren heeft en
nu als enige houvast nog de kooi overhoudt. Daarin kan hij zingen,
maar hij heeft zijn eigen natuur moeten opgeven. Wat uiteraard is wat
communisten (en andere ‘idealisten’) nastreven en misschien dus
toch door Platonow bedoeld is als een, voor hen, positieve boodschap.
Zoals die ook lijkt uitgedragen te worden in de eerste paragraaf van
De Potoedan: “Op de vastgestampte zandwegen van de
burgeroorlog groeide weer gras, want de oorlog was voorbij. Het was
weer stil en leeg geworden in de wereld, in de gouvernementen: er
waren veel mensen in de gevechten gevallen, velen lagen van hun
verwondingen te genezen en zochten rust bij familieleden, waar zij
zich aan de slaap overgaven om het zware oorlogswerk te vergeten,
maar onder de gedemobiliseerden had hier en daar iemand nog geen kans
gezien naar huis terug te keren en die liep nu in zijn oude veldjas,
met een plunjezak en met de zachte puntkap of een schapemuts op zijn
hoofd over het dichte, onbekende gras, waar hij vroeger geen acht op
had kunnen slaan, of ook omdat het door de veldtochten zo was
platgetrapt dat het niet meer had willen groeien. Met beklemd hart
liepen deze mannen voort, verbaasd als zij de velden en dorpen weer
herkenden die ze op hun weg tegenkwamen; de martelgang van de strijd,
ziekten en kwalen, of het geluk van de overwinning hadden hun ziel
veranderd, - zij begonnen eigenlijk nu voor het eerst te leven, met
nog maar een troebele herinnering aan wie zij drie-vier jaar geleden
waren geweest, want zij waren andere mensen geworden, zij waren hun
leeftijd ontgroeid, wijzer en geduldiger geworden en in hun hart
koesterden zij een grote, de hele wereld omvattende verwachting, die
hun voorlopig nog kleine leven, dat vóor de burgeroorlog geen
duidelijk doel of betekenis had gekend, nu zinvol zou maken.” Een
doel dat natuurlijk de zogenaamde klasseloze maatschappij van de
communisten zou kunnen zijn, maar bij Nikita Firsow het meisje blijkt
te worden dat hij al vóór de burgeroorlog kende, waarop hij bij het
weerzien helemaal smoorverliefd wordt, waarmee hij trouwt, en
vervolgens niets kan aanvangen, want hij mag dan wel “wijzer en
geduldiger geworden” zijn en veel verwachtingen koesteren, maar
ondanks zijn oorlogservaring is hij een jongen gebleven, geen man
geworden, en het meisje, Ljoeba, zijn aanbedene, weet ook niet hoe ze
van hem een man moet maken: “‘Hoe zielig en zwak is hij door zijn
liefde voor mij!’ dacht Ljoeba in bed. ‘Maar hoe lief, wat een
schat, al blijf ik mijn leven lang maagd met hem…! Dat neem ik wel
op me. Misschien gaat hij eens minder van me houden en zal hij dan
sterk genoeg zijn!’” Dat gebeurt niet, maar hij wordt na vele
omzwervingen, nadat hij (zoals wel meer personages in Platonows
verhalen) helemaal zichzelf is kwijt geraakt, wel een man. Omdat zij
hem uiteindelijk écht nodig heeft, wat voordien nooit het geval was.
Een ontroerend verhaal is De Potoedan echter in de eerste
plaats, wat ook geldt voor In deze prachtige, grimmige wereld,
dat bijna magisch-realistisch lijkt, al komt er voor een deel van de
‘magie’ wel een zogenaamd wetenschappelijke verklaring. De
verklaring voor de titel komt in de allerlaatste regel van het
verhaal, maar ook dié kan weer als een duidelijke kritiek op het
regime gelezen worden. En daarna moet nog slechts één verhaal
volgen, De thuiskomst, een variant van net na de Tweede
Wereldoorlog op De Potoedan, een variant waarin de ene
ontrouwe de andere verwijt ontrouw geweest te zijn, waarin de ene de
tering-naar-de-neringzetter de andere verwijt hetzelfde gedaan te
hebben, maar waarin hun gemeenschappelijke kinderen uiteindelijk een
goede reden vormen om een einde te maken aan hun van mekaar weg
bewegen nadat ze mekaar teruggevonden hebben. Kan als een romantisch
niemendalletje klinken, kan daarentegen ook metaforisch zijn voor de
hoop dat het zicht op een gemeenschappelijke toekomst uit mekaar
gedreven volkeren kan helpen een anders fouten niet zwaarder in te
schatten dan de eigen fouten. Dat was klaarblijkelijk iets dat de
Russische censuur er niét meteen in zag, maar, schrijft Charles B.
Timmer die zoveel mogelijk gebruik heeft gemaakt van de volledigste
versie van elk verhaal die hij kon vinden, “op bijna iedere
bladzijde [vertonen zich] sporen van de censuur door schrappingen en
wijzigingen in de tekst. Zelfs de hoofdpersoon, de gedemobiliseerde
kapitein Iwanow, die in het verhaal een niet al te gunstige rol
speelt, werd om die reden in de tijdschriftuitgave van 1946 tot
sergeant gedegradeerd: een sergeant kon nog overspel plegen, maar een
Sowjetkapitein niet. In dit geval en ook elders bleek een eerste druk
als basis voor de vertaling onbruikbaar te zijn en moest naar een
meer authentieke bron worden gezocht. Andrej Platonow is helaas door
zijn dood twee jaar vóor het einde van de Stalin-periode niet in
staat geweest zelf een betrouwbare, definitieve editie van zijn
verzamelde werken te verzorgen.”
Zekerheid over het ongecensureerd zijn van de Russische versie van de
verhalen in deze bundel zullen we hoe dan ook nooit hebben, maar ook
zonder die zekerheid durf ik te zeggen dat ik van elk van die
verhalen genoten heb. Een aanrader dus, als u het boek ergens kan vinden.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !