“Dr. Isaac Asimov, Amerikaans biochemicus van Russische oorsprong,
is ontegensprekelijk de grootmeester van het moderne science
fiction-verhaal. Zijn Reisdoel : menselijk brein is een
ongemeen boeiende en originele bestseller die niet alleen werd
bekroond door The World Science Fiction Convention, maar ook werd
verfilmd onder de titel ‘Fantastic Voyage’.” Dat lees ik op de
binnenflap van deze in 1976 bij D.A.P. Reinaert Uitgaven
uitgebrachte vertaling (van de hand van Ruud Löbler), maar dat lijkt
niet helemaal te kloppen. Voorafgaand aan het verhaal en net onder de
toch wel grappige opdracht (“Opgedragen aan Mark en Marcia die
anders mijn arm uit het lid gedraaid zouden hebben”) valt namelijk
dít te lezen: “Dit verhaal, in boekvorm verschenen en ook reeds
verfilmd, heeft verscheidene geestelijke vaders die allen op velerlei
wijze aan de huidige versie het hunne hebben bijgedragen. Voor ons
allemaal was het een opgave die langdurige en moeizame arbeid vergde
en ons voortdurend voor problemen plaatste, maar het was ook, mag ik
wel zeggen, een taak die ons grote voldoening en vreugde heeft
verschaft. Toen Jay L. Bixby en ik ons oorspronkelijk verhaal
schreven, konden wij niet bevroeden waar dat toe zou leiden of wat er
uit zou groeien onder de handen van rijkelijk met verbeeldingskracht
en kunstenaarschap begiftigde mannen – Saul David, de
filmproducent; Richard Fleischer, de regisseur wiens inventieve geest
fantasie tot werkelijkheid maakt; Harry Kleiner, die het filmscenario
schreef; Dale Hennesy, de artistieke leider, zelf kunstschilder van
klasse; en de artsen en geleerden die ons zoveel van hun tijd en
kennis hebben afgestaan. En ten slotte Isaac Asimov, die met zijn pen
en groot talent vorm en authenticiteit wist te geven aan dit
fantastisch samengaan van feiten en fictie.” Getekend: Otto Klement.
Euh… hoe zit dat nu? Wel, zo: Moraviër Otto Klement - vóór 1933
in Berlijn actief als agent voor theater- en filmacteurs, in 1936
producent van twee Engelse films (A Woman Alone en The
Amazing Quest of Ernest Bliss),
en vanaf 1941 in de Verenigde Staten te vinden (waar hij in 1948 de
verfilming van Triumphbogen van Erich Maria Remarque, van wie
ik vorig jaar nog Drie kameraden besprak, produceerde) – en Amerikaan Jerome ‘Jay’ L. Bixby
(vanaf 1949 auteur van een berg science-fictionkortverhalen en
westerns, plus scripts die onder andere in The Twilight Zone-serie
en Star Trek gebruikt werden) schreven inderdaad samen het
verhaal waarop de film Fantastic Voyage gebaseerd werd.
Richard Fleischer, die in de jaren 1980 nog (om het maar bij iets
héél bekend te houden) Conan the Destroyer (het vervolg op
Conan the Barbarian) en Red Sonja (het vervolg daar
weer op) voor zijn rekening zou nemen, zat effectief in de
regisseursstoel, en Saul David (die in 1976 de film Logan’s Run,
waarvan later een serie werd gemaakt – o, jeugdherinneringen -, zou
draaien) was producer van dienst. Harry Kleiner, van wie ik me
nog de jaren-tachtigfilms Extreme Prejudice en Red Heat
kan herinneren, tekende verantwoordelijk voor de screenplay.
Maar Isaac Asimov… was in dit verhaal ei zo na niet opgedoken.
Toen Bantam Books, de uitgeverij waarvoor Saul David van 1950
tot 1960 gewerkt had, de rechten had gekocht om van de film een boek
te maken (van verhaal naar film naar boek, volgt u nog?), trok die
uitgeverij namelijk wel naar Asimov om dat werk voor zijn rekening te
nemen, maar die weigerde. Hij vond het “Hackwork (…) Beneath
my dignity”. Enig aandringen van de uitgever, wellicht
vergezeld van een verhoging van de prijs, konden hem in april 1965 –
toen de productie van de film al een tijdje bezig was – echter
alsnog overhalen het scenario te lezen. Waarna Asimov nog steeds niet
helemaal aan boord was: los van het feit dat de kern van het verhaal
rond miniaturisatie draaide (iets wat volgens hem als biochemicus
fysiek onmogelijk was) zat het scenario zijns inziens ook nog tjokvol
gaten. Hij vroeg dus permissie om het boek te schrijven zoals híj
het voor zich zag en kreeg die. Gevolg daarvan was onder andere dat
die miniaturisatie véél beter uitgewerkt werd dan in het
filmscenario, dat er aandacht besteed werd aan de effecten die die
miniaturisatie op de tijd zou hebben, en… dat er geen losse
eindjes, in casu (daar kom ik straks nog op terug) het wrak van de
Proteus en het lijk van de saboteur, achter zouden blijven.
Asimov begon uiteindelijk op 31 mei 1965 aan het schrijven van het
boek en was daarmee klaar op 23 juli van datzelfde jaar (niet slecht
voor een boek dat tweehonderddertig bladzijden dik is).
Gevolg was dat zowel de paperback-editie als de
hardcover-editie (die er kwam op uitdrukkelijk verzoek van
Asimov, die niet wou dat zijn boeken alleen als paperback
verschenen) op de markt beschikbaar kwamen vóór de film in de
bioscoopzalen te zien was. Dat laatste, te wijten aan problemen bij
de productie, gebeurde immers pas in augustus 1966, terwijl zelfs de
hardcover er al in maart van dat jaar was. Daardoor dacht het
grote publiek dat de film gebaseerd was op het boek van Asimov, iets
wat kennelijk nogal pijnlijk was voor Otto Klement: Asimov moest het
stellen met het geld dat hij gekregen had voor het omzetten van het
scenario in een boek, maar kreeg geen royalties gezien de
rechten op het oorspronkelijke verhaal in handen van Klement bleven.
Tegen de tijd dat de hardcover-editie verscheen, wist een
andere uitgever Klement er echter van te overtuigen toch een kwart
van de royalties aan Asimov te geven en nadat Klement zelf met
The Saturday Evening Post had onderhandeld om het sterk
ingekorte verhaal van Asimov in episodes te publiceren, mocht Asimov
rekenen op de helft van de betaling daarvoor.
Waarmee we er zijn wat die eigenaardige introductie door Otto Klement
betreft, maar nog niet wat de rest van de Fantastic Voyage en
de rol van Asimov daarin aangaat. Asimov was namelijk nog niet
tevreden met zijn werk: hij had dan wel een aantal aanpassingen mogen
doen aan het scenario, maar als z’n eigen creatie kon hij het boek
niet beschouwen. ‘Toevallig’ kreeg hij in 1984 de vraag een –
jawel – Fantastic Voyage II te schrijven, waarvan dan een
film zou gemaakt worden. De plannenmakers hadden zelfs al een
“suggested outline” geschreven, maar Asimov zag die
“outline” absoluut niet zitten, dus ging de opdracht naar
Philip José Farmer, vooral bekend van de reeksen World of Tiers
en Riverworld, die inderdaad een verhaal schreef dat dicht
tegen die “outline” aanzat, maar dat verworpen werd,
ondanks het feit dat Asimov aandrong het aan te nemen. Waarop Asimov
dan maar weer zelf aan de slag ging en in 1987 bij zijn vaste
uitgever (Doubleday) Fantastic Voyage II: Destination Brain
verscheen, dat echter ondanks die ‘II’ géén
vervolg was op Fantastic Voyage, maar een volledig nieuw, van
het origineel losstaand verhaal, een ‘reboot’. Geen
vervolg en ook geen voer voor een film, zo bleek. Alhoewel… sinds
op zijn laatst 1997 spookt het maken van een remake (een
reboot misschien?) kennelijk door het hoofd van James Cameron
(u onder andere bekend van Aliens, The Abyss,
Terminator, Titanic
en de Avatar-serie) en die liet in april van dit jaar nog
weten dat hij toch nog van plan zou zijn “very soon” met
het project van start te gaan. Wat dan weer geheel losstaat van het
uit 2001 daterende boek Fantastic Voyage: Microcosm van Kevin
James Anderson, een science-fictionauteur die vooral bekend is
als schrijver van spin-offs voor onder andere Star Wars
en The X-Files en samen met Brian Herbert de series Prelude
to Dune, Legends of Dune, Dune 7, Heroes of
Dune, Great Schools of Dune, en The Caladan Trilogy
heeft geschreven en zo een imperiumpje heeft opgebouwd op de roem die
Herberts vader, Frank Herbert, wist te vergaren met de
oorspronkelijke Duin-serie.
Een hele historie, inderdaad, en we zijn nog niet verder gekomen dan
de intro door Otto Klement. We zullen het dus wat de inhoud betreft
kort houden: een Russische geleerde, een specialist op het vlak van
de al genoemde miniaturisatie, loopt over naar ‘het Westen’, maar
wordt kort na zijn aankomst neergeschoten door “de Andere Zijde”.
Hij overleeft het, maar een bloedklonter in zijn hersenen dreigt hem
alsnog te doden. Die bloedklonter kan niet vanaf de buitenkant
weggehaald worden, dus zit er niks anders op dan het vanaf de
binnenkant te doen. Een binnenkant die – om in het thema te blijven
– alleen maar kan bereikt worden door een team van mensen te
miniaturiseren, een nooit eerder ondernomen experiment, en hen in een
eveneens geminiaturiseerde duikboot de bloedbanen van de geleerde in
te sturen om daar met een laser de bloedklonter te vernietigen. Op
zich al goed voor een spannend avontuur, natuurlijk, een soort Il était une fois... la Vie,
voor zij die zich die tekenfilmserie uit 1986 nog zouden herinneren,
maar het kan altijd nog beter. Onze Russische geleerde is namelijk
niet zomaar specialist op vlak van miniaturisatie: er kan nog heel
wat aan verbeterd worden. Onder andere de duur ervan. Als het team,
geleid door special agent Charles Grant (aan boord omdat men
vermoedt dat een van de andere bemanningsleden óók wel eens voor
‘de vijand’ zou kunnen werken), ingespoten wordt in de geleerde
heeft het namelijk slechts zestig minuten om zijn opdracht uit te
voeren. Zestig minuten die, na de ingreep van Asimov, langer (lijken
te) duren voor wie geminiaturiseerd is dan voor wie dat niet is, maar
desalniettemin amper zestig minuten. Kwartiertje om vanaf het
beginpunt de bloedklonter te bereiken, kwartiertje om daar het werk
te doen, kwartiertje om terug te keren naar het beginpunt,
kwartiertje om rustig uit het lichaam verwijderd te worden, dat alles
vóór de duikboot en de bemanning weer hun oorspronkelijke grootte
aannemen, wat zo niet hún dood dan toch minstens de dood van de
geleerde zou betekenen en dus niet de bedoeling is. Tijd met hopen,
ware het niet dat de wet van Murphy ook binnen de geleerde voluit van
toepassing is – af en toe wat gestimuleerd door de saboteur
uiteraard – en alles wat kán misgaan ook wel degelijk misgaat.
Reisdoel: menselijk brein wordt daarmee toch wel een uniek
fenomeen: een technisch-medische science fiction race tegen de
klok. Met daarbovenop een detectiveverhaal, want Grant moet er in die
zestig minuten ook nog achter zien te komen wie de saboteur is (en in
de eerste plaats óf er wel een is), gezien die dat uiteraard niet
zelf zal laten weten en er eveneens alles aan zal doen om het er zelf
ook levend van af te brengen. Plus - het kan niet allemaal ernst zijn
– een portie romantiek (uitgaand van onze special agent met
als onderwerp de enige vrouw aan boord – o jawel, er is een vrouw
aan boord!) én hier en daar wat filosofie, een element waarvan ik
vermoed dat Asimov het er zelf ingestoken heeft (ik heb de film nooit gezien).
Filosofie over de vertechnisering (toen al) bijvoorbeeld: “We leven
in een elektronisch tijdperk, Grant. Alles wat we doen, doen we met
onze op transistors levende bedienden in de hand. Elke vijand die we
hebben, verjagen we door manipulaties met stromen elektronen. We
hadden de route op elke denkbare wijze beveiligd, maar uitsluitend
tegen elektronische vijanden. We hebben geen rekening gehouden met
een auto met een levende man aan het stuur, of met geweren met
levende mannen aan de trekkers.” Of over gevaarlijke uitvindingen:
“Carter interrumpeerde: ‘(…) We maken dit soort dingen al mee
sinds de uitvinding van de atoombom. Er zijn altijd mensen die denken
dat nieuwe gevaarlijke ontdekkingen, door geheimhouding genegeerd
kunnen worden. Maar ze vergeten dat op een bepaald moment de tijd
rijp is voor iets nieuws en dat je dat niet tegen kunt gaan. Als
Benes was gestorven zou de formule voor ongelimiteerde miniaturisatie
volgend jaar zijn gevonden of over vijf jaar of iets dergelijks.
Alleen zouden Zij in dat geval de eersten geweest kunnen zijn.’ ‘En
nu zijn Wij de eersten,’ zei Grant, ‘en wat gaan Wij ermee doen?
Ons einde zoeken in een laatste oorlog? Misschien had (...) wel
gelijk.’ Carter zei droog: ‘Of misschien zal het gezonde,
menselijke verstand aan beide zijden zegevieren. Tot dusver is dat
het geval geweest.’” Of, ten slotte, zelfs over de ziel, wanneer
twee wetenschappers daarover discussiëren: “‘(…) Waar is de
menselijke ziel Duval?’ ‘Omdat ik je die niet kan aanwijzen denk
je zeker dat die niet bestaat?’ vroeg Duval. ‘Waar is het genie
van Benes? Je zit nu in zijn brein. Wijs me zijn genie maar aan.’”
En dat alles te midden van passages langs watermoleculen, rode
bloedlichaampjes, witte bloedcellen, enzovoort: “Het was kolossaal
groot, melkachtig van kleur en pulserend. Het was granuleus en in de
melkachtige massa zaten zwarte glittertjes, flonkerende stukjes die
zo diepzwart waren, dat zij leken te gloeien met een onwezenlijk en
verblindend licht. In het binnenste van de massa bevond zich een
donkere plek, vaag zichtbaar door de melkachtige omgeving, die een
vaste, onveranderlijke vorm had. De omtrekken van het hele ding waren
niet goed te onderscheiden, maar plotseling strekte het een
melkachtige arm uit in de richting van de slagaderwand en de massa
scheen daar in te vloeien. Het was niet duidelijk meer te zien omdat
het aan het gezicht werd onttrokken door de voorwerpen dichterbij.
‘Wat was dat in vredesnaam?’ vroeg Grant. ‘Een witte bloedcel
natuurlijk. Er zijn er niet zoveel van; tenminste niet in
vergelijking met de rode bloedlichaampjes. Er zijn ongeveer
zeshonderdvijftig rode tegen één witte. De witte zijn echter veel
groter en zij kunnen zich niet zelfstandig verplaatsen. Sommige
kunnen zich zelfs helemaal uit een bloedvat werken. Het zijn
vreesaanjagende dingen als je ze op deze schaal ziet.” Van de
beschrijving van hele universa van sterren naar het universum binnen
elk van ons, Asimov blijft een meester in de levend(ig)e beschrijving
ervan. Zoals hij ook niet nalaat de lezer zélf aan te zetten tot wat
nader onderzoek: “De biofysica van Belinski begrijp ik geloof ik
wel, maar zijn wiskunde is me te machtig.”; “De beweging van
Brown”; “De wetten van de hydrodynamica”; “Valvula
tricuspidalis vooruit.”; “Van der Waals-krachten”; een paar
regels uit The Prelude van William Wordsworth;… Enige uitleg
krijg je er wel bij, wat de wetenschappelijke termen betreft in een
Appendix achteraan in het boek, maar toch ook wel wat goesting
om er zelf eens verder in te duiken, niet?
Wat me bij de manier brengt waarop hoofdstuk 11 eindigt: “Reid zei:
‘Ik vermoed dat het een of andere mechanische storing is.’ ‘Jij
vermoedt! zei Carter met bijtend sarcasme. ‘Ik denk niet dat ze
gestopt zijn om eens rustig te gaan zwemmen.’”. Waarna hij
hoofdstuk 12 begint met: “Alle vier, Michaels, Duval, Cora en
Grant, hadden nu hun nauwsluitende, antiseptische witte zwempakken
aan. Ze hadden allemaal een zuurstofcilinder op hun rug, een
schijnwerper op hun voorhoofd, zwemvliezen aan hun voeten en een
radiozender en ontvanger aan hun respectieve monden en oren. ‘Je
zou het kunnen vergelijken met onderwatersport,’ zei Michaels,
terwijl hij zijn helm recht zette, ‘en ik heb nog nooit aan
onderwatersport gedaan. Om het dan voor het eerst te moeten doen in
iemands bloedbaan…’” Zeer tongue in cheek, van de ene
bloedernstige passage naar een andere gaand, maar onbetwistbaar hilarisch.
In tegenstelling tot Asimovs kennis van de actuele stand van de
wetenschap. Pas in 1959 had Albert Hibbs aan Richard Feynman - wiens
naam u ook zal aantreffen in het door mij onlangs besproken Waarom niemand kwantum begrijpt van Frank Verstraete en Céline
Broeckaert en Ruimte voor vrijheid van Gerard Bodifée -
gesuggereerd dat er misschien een medisch gebruik van zijn
theoretische micromachines mogelijk was, een idee dat Feynman opnam
in zijn in datzelfde jaar gepubliceerde essay There’s Plenty of
Room at the Bottom, maar Asimov liet het in 1965 al zeggen door
een van zijn personages: “Misschien kunnen kleine huishoudrobots
door de bloedvaten worden gestuurd om de rommel op te ruimen. Of
misschien kan elk mens op jeugdige leeftijd worden ingespoten met een
permanent leger van zulke bloedvatschoonmakers (…)”. De nanobots
dus, die volgens velen nog steeds tot het rijk van de science
fiction behoren, maar in de wetenschappelijke wereld al lang geen
fictie meer zijn.
Soit, afsluiten doe ik graag met een knipoog van Asimov naar
zijn collega Robert A. Heinlein, die ik ook al noemde in mijn recente
bespreking van John Vermeulens De binaire joker en uiteraard
mijn bespreking van Heinleins Het getal van het beest,
waarin die laatste overigens ook knipoogt naar Asimov. Als Asimov
namelijk schrijft over “een grijpermechanisme”, dat “een
gigantische waldo [is], zo genoemd door enkele der eerste
kerngeleerden naar een figuur uit een science fiction verhaal uit
omstreeks 1940”, dan verwijst hij naar het kortverhaal Waldo
dat in augustus 1942 gepubliceerd werd in Astounding Magazine,
het blad waarin vanaf dat jaar ook Asimovs Foundation-trilogie in episodes verscheen. Een kortverhaal gepubliceerd onder de
schrijversnaam Anson MacDonald, maar sinds 1950 in boekvorm (Waldo
and Magic, Inc.) verkrijgbaar met de naam Robert A. Heinlein op
de cover. Voor ik mezelf dáár weer in verlies, ga ik deze
boekbespreking afsluiten.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !