dinsdag 30 juli 2024

Zoals het was… - Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)

Zoals het was… - Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)
Het is al weer even geleden sinds ik voor het laatst een boek van Cyriel Buysse besprak. In februari 2021 kreeg u van mij de bespreking van ‘n Leeuw van Vlaanderen, in april 2021 die van Het volle leven, in juni 2021 die van Het leven van Rozeke Van Dalen, in december 2021 die van Het recht van de sterkste, in juni 2022 die van De schandpaal, in september 2022 die van Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk, en sindsdien... niets meer. Hoog tijd dus om nog eens een van Buysses boeken uit mijn kasten te halen en wel een dat “duidelijk geïnspireerd [is] op soortgelijke gebeurtenissen in het leven van Cyriel Buysse” zelf: Zoals het was…

“De hoofdpersoon heet Triphon, een naam die de tantes Loveling voor de jonge Buysse gebruikten”, lees je verder nog op de achterflap van deze bij uitgeverij Manteau in 1983 verschenen versie, en “het dagelijks leven van deze Triphon – wat rondhangen in de fabriek, een wandelingetje, een flirt met de mooiste arbeidster” zou dus ook op het zijne geleken hebben, maar er is me niks bekend van een buitenechtelijk kind dat uit zo’n flirt van de jonge Buysse zou ontstaan zijn, dus zal het boek nu ook weer niet al te autobiografisch zijn. Al hoop je eigenlijk een beetje van wel als je ziet hoe hij “meneer Triphon”, zichzelf dus, omschrijft: “(…) voor meneer Triphon waren de arbeiders niet bang. Integendeel: zij zagen hem doorgaans niet ongaarne komen. Meneer Triphon was drieëntwintig jaar oud en hij was groot en vet en had een rode, opgezette kop met uitpuilende blauwe ogen. Zijn teint was erg onzuiver, met puisten en gezwellen onder ‘t vel, die niet schenen te kunnen uitbreken, en hij maakte voortdurend de indruk alsof hij van vóór een vuur kwam waarin hij met alle kracht geblazen had. De werklui zeiden dan ook wel eens, als zij hem zo congestief en vuurrood zagen aankomen: ‘hij hee weerom gebloazen, zille!’ En zij beweerden algemeen, dat hij overdadig at en dronk. Meneer Triphon had op achttienjarige leeftijd, na onvoltooide studies, de kostschool verlaten en sindsdien verbleef hij bij zijn ouders thuis, waar hij werd opgeleid om later zijn vader in de fabriek op te volgen. Hij kon min of meer Frans spreken, hoewel zijn uitspraak erg boers klonk; hij kende enkele woorden Duits en Engels en verder had hij enige vage begrippen van geschiedenis en aardrijkskunde. Dat was, benevens elementair rekenen, ongeveer alles. Hij las de in het Frans gestelde krant waarop zijn vader geabonneerd was, en hij bezat ook een bibliotheek van een tiental boeken, uitsluitend Franse, meestal zeer schuine en schunnige romannetjes, waarin hij somtijds ‘s avonds, op zijn kamer las, en die hij verder liefst voor het oog van zijn ouders verborgen hield. Hij werkte dagelijks een paar uur op ‘t kantoor om rekeningen uit te schrijven en de boeken bij te houden, en verder had hij niets te doen dan rond te slenteren in de fabriek, om er het werkvolk ga te slaan.”

Niet meteen een zeer positief oordeel, noch over zijn uiterlijk noch over zijn innerlijk, dus, maar toch nog altijd beter dan dat over zijn vader, die al van meet af aan als een tiran afgeschilderd wordt: zijn vrouw durft hem alleen maar mummelend gelijk geven, zijn zoon probeert hem vooral niet tegen de haren in te strijken en als het even kan niet in de weg te lopen, zijn arbeiders en arbeidsters zien liever zijn hielen dan zijn tenen. Alleen de machines hebben van hem geen last, die doen gewoon hun ding: “De stoker zette de stoomkraan open; en met een zucht ging de machine aan ‘t ronddraaien. De tandraderen knarsten, de drijfriemen gleden rekkend, als grote, grauwe schermvogels, over de glimmende wielen heen en weer, de ronde koperballen van de regulator zetten zich tollend uit als een gestrekt danseresjaponnetje; en het formidabel vliegwiel wentelde en boogde, de helft van de machinekamer in beslag nemend, als een gevangen, maar geweldig beest, dat aanhoudend zijn uiterste krachten inspant om zich los te worstelen.” En dat daarmee haast van een uitgebreidere karakterbeschrijving voorzien is dan de arbeiders. Want hoewel die stuk voor stuk ‘beschreven’ worden in het tweede en derde hoofdstuk, meteen na dat waarin de machines beschreven worden, blijven ze, op – voor sommigen – een kleine opleving na wanneer ze in staking gaan, van bordkarton gemaakt. “(…) dit boek is geen sociaal traktaat – integendeel. De hele atmosfeer is op meesterlijke wijze weergegeven en doet bijzonder levensecht aan” en “ook de beschrijving van het ontwakend sociaal bewustzijn van de fabrieksarbeiders en het portret van de ‘aanvoerder’ van de socialisten in de stad, berust op historische werkelijkheid”, schrijft de auteur van de achterflap, en de werkelijkheid kán wel eens karikaturaal zijn, maar het hele boek door “Bruun, de stoker” door sleutelgaten laten kijken, “Berzeel, de oudste van de ‘stampers’” laten zuipen, Pierken de socialistische revolutie laten preken (“ ‘t Zal ruveluussie worden, overal in de weireld. De rijke zillen oarm worden en d’oarme zillen rijke zijn!”), Leo “Oajoáek!” laten brullen, Feelken “Fikandoes-Fikandoes” laten roepen, en Miel door de anderen laten aanduiden als “Gij kálf uek!”, is wel héél ondiep.

En dat in tegenstelling tot wat geldt voor de bladzijden die Buysse besteedt aan de relatie tussen Triphon en “de mooiste arbeidster” Sidonie en vooral aan hoe de twee – en de rest van de gemeenschap – verder gaan een keer Sidonie zwanger blijkt te zijn, zelfs al twijfelt hij nog lange tijd tussen de stijfdeftige ‘juffrouw’ Josephine en “de mooie Sidonie” (tot de feiten hem duidelijk gemaakt hebben dat het geen keuze meer is tussen die twee, maar tussen niks en een beetje Sidonie eigenlijk): “Sidonie was iets dat hij af en toe onmiddellijk en helemaal in zijn bezit verlangde: juffrouw Josephine iets dat nog heel, héél ver van hem af stond en dat hij ook misschien wel nooit bereiken zou. Hij wist ook niet of hij haar wel verlangde te bezitten. Hij zou wellicht niet goed geweten hebben wat geantwoord, als men hem eensklaps had gezegd: Ze is voor u! Wat hem in haar aantrok was, benevens het vriendelijke van haar verschijning, juist dát wat hem feitelijk van haar verwijderde: het primme, het stijve, het geslotene, het ongenaakbare. Zij was als iets voornaams en deftigs in zijn leven, een leven dat hij anders, ofschoon niet helemaal bewust, toch wel laag bij de grond voelde. Vooral wanneer hij met het mooie werkmeisje gescharreld had, voelde hij de behoefte juffrouw Josephine terug te zien en door haar vriendelijke groet in zijn eigen gedaalde achting weer iets te stijgen. Sidonie was het lagere, het alledaagse in zijn leven; de juffrouw was het hogere, het ideale…”

Nu goed, verwacht vooral niet té veel psychologie, té veel diepgang. Die is er eigenlijk net zomin wat de relatie tussen Triphon en Sidonie betreft als wat de relatie tussen zijn vader, toepasselijk “meneer De Beule” genoemd, en zijn “werkvolk” aangaat. Triphon probéért wel een beetje in opstand te komen tegen zijn vader, en daarmee tegen zijn milieu, en voelt wel verantwoordelijkheid tegenover Sidonie, maar is niet bereid tot het uiterste te gaan met die opstand. Het “werkvolk” probéért, onder leiding van Pierken, wel in opstand te komen tegen diezelfde man, en daarmee tegen datzelfde milieu, en doet dat onder andere uit verantwoordelijkheid tegenover het thuisfront, maar is óók al niet bereid tot het uiterste te gaan met zijn opstand. De Beule maakt in beide gevallen zijn wurgende greep iets losser, daartoe wat geholpen door zijn vrouw, maar hij blijft wel de baas, zowel over zijn zoon als over zijn “werkvolk”. De enigen die aan dat gegeven ontsnappen, zijn Feelken, die zichzelf ophangt omdat hij niet meer terug wil en ook niet het lef heeft verder te gaan, en Pierken en zijn lief Fietriene die het dorp achter zich laten, en daarmee ook De Beule, op zoek naar een ander leven: “(…) in de stad een nieuw en beter leven te beginnen. De socialistische chefs hadden hem daar alvast een goede betrekking bezorgd; en Fietriene ging met hem mee en zij zouden spoedig trouwen. De makkers zeiden al niet veel. Zij staarden Pierken met strakke verwondering aan. Zij koesterden geen haat meer tegen hem. Het was of hij reeds van hen weg was, of hij reeds tot een andere sfeer behoorde. Het speet hun dat hij wegging. - Ge zilt loater allemoal mijn veurbeeld volgen, zei Pierken. Zij wisten ‘t niet. Zij voelden zich triestig, en loom en gedrukt. Zij wilden iets zeggen en vonden geen woorden”.

“Zwaarder viel de regen neer, in dikke stralen. De aarde dronk, de bomen sijpelden en de mannen dachten weer aan Pierken, die nu eenzaam langs de wegen liep, een nieuwe toekomst tegemoet, en aan Feelken die nu alleen en voor altijd in ‘t kille graf was neergedaald. En zij wisten niet wat nu hun eigen leven worden zou en in de grote, onbestemde droefheid die hen nu vervulde, kreeg het weinige dat zij als lotsverbetering bekomen hadden, zulk een wrange, bittere nasmaak. Met een zucht stierf de machine uit; en in kudde, door de natte, kille schemering, klompten zij huiswaarts...”

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !