Het gebeurt wel vaker dat een boek lange tijd op mijn leestafel
blijft liggen vooraleer ik uiteindelijk de moed krijg er aan te
beginnen, maar van Joris van Severen – Op leven en dood,
letterlijk kan ik zelfs zeggen hoé lang: sedert mijn
verjaardagsfeestje begin oktober 2023. Gezien ik deze boekbespreking
schrijf begin juni 2024 (ja, ik weet het, met het publiceren van mijn
boekbesprekingen loop ik intussen zo'n twee maanden achter) en het
boek pas een week uitgelezen op mijn bureau ligt (met het bespreken
ben ik dus een pak sneller) terwijl ik slechts een paar dagen gedaan
heb over het lezen ervan, wil dat zeggen dat deze bij Doorbraak
uitgegeven biografie van de hand van Luc Pauwels zo’n acht maanden
heeft liggen stof vangen vooraleer ik ze ter hand nam.
Maar waarom is een boek waarvan het lezen me maar een paar dagen
kostte dan zo lang blijven liggen? Omdat ik dacht dat die
vijfhonderdzesentwintig bladzijden me veel langer zouden kosten,
zelfs al zijn daar elf bladzijden Personenregister,
zesentwintig bladzijden Thematische bibliografie (en een geheime
bron), en drie bladzijden verklaringen van Afkortingen
bij. Vierhonderdzeventig bladzijden lezen, doe ik immers doorgaans
niet op een paar dagen. En dat er op de achterflap stond dat deze
“nieuwe synthese (…) leest als een roman” veranderde niets aan
het vermoeden dat dit bij dit boek niet anders zou zijn. Ik ken
historicus Luc Pauwels (die overigens ook al zijn studie geschiedenis
aan de KU Leuven afsloot met een licentiaatsverhandeling over
De ideologische evolutie van Joris van Severen), oprichter van
TeKoS, het tijdschrift waarvoor ik elk kwartaal weer een
bijdrage mag leveren, immers als een man die gedegen werk levert, een
man ook die geen romans schrijft, en de Inhoudstafel van het
boek gaf me niet de indruk dat hij dat wat deze biografie betreft
niet zou geweest zijn (of wel zou doen): Deel I – De jonge Joris
van Severen (met de hoofdstukken Het gezin Van Severen in
Wakken; College, flamingantisme, universiteit; Oorlog
en frontervaring; Bevrijdt zich niet van de oorlog wie wil;
De linkse Joris van Severen; Lust en liefde;
Intellectueel actief, Vlaamse inzet; Cultureel actief, Ter
Waarheid; Partijpolitiek actief, in het parlement), Deel
II – De Dinaso Joris van Severen (met de hoofdstukken Het
nationalisme heeft nood aan een doctrine; Tegen de ideologie
van de Franse Revolutie, voor een organische samenleving; Van
solidarisme naar nationaalsolidarisme; Hier het Verdinaso!;
De nieuwe marsrichting; Dietsland, de Nederlanden; Het
paradigma van 1830; Machtsverwerving, maar niet met geweld;
Orde en aristocratie), en Deel III – De rijpere Joris van
Severen (met de hoofdstukken Oorlog op komst; Mag ik u
voorstellen…; Joris van Severen en Winston Churchill waren
geen fascisten; Vermoord in Abbeville. Het verraad van de
Belgische staat.; De epiloog van het Verdinaso; Synthese
van de ideologische evolutie van Joris van Severen; Toetsing
van vroegere verklaringsmodellen; De Conservatieve Revolutie
als mogelijk verklaringsmodel; Joris van Severen in het brede,
Europese perspectief; De erfenis van Joris van Severen)
zouden me ongetwijfeld een paar weken leestijd gaan kosten...
Niét dus, al was dat even ongetwijfeld ook te danken aan het feit
dat ik ook vóór het lezen van dit boek niet helemaal onbekend was
met de figuur Van Severen, met het Verdinaso, met het VNV,
met de Frontbeweging, met de Conservatieve Revolutie,
enzovoort. Aan een boek als dit
beginnen zónder enige voorkennis aangaande die zaken zou dan ook
onzin zijn, net zoals je bij de aankoop laten leiden door die toch
wel onnozele, redelijk sensatiebeluste ondertitel Op leven en
dood, letterlijk. Lichtjes onnozel zoals de mensen over wie
Pauwels het heeft als hij in zijn Inleiding schrijft: “Tijdens
lezingen die ik gaf over Joris van Severen is het me meermaals
overkomen dat jonge toehoorders mij vroegen: ‘Hebt u hem
persoonlijk gekend?’ of ‘Heeft u hem ooit ontmoet?’ Gegniffel
bij oudere aanwezigen. Ik antwoordde dan meestal geamuseerd: ‘We
hebben elkaar gekruist. Hij is gestorven in 1940, ik ben geboren in 1940’.”
Enfin, waar begin ik met het bespreken van een zo gedegen boek
als dit? Misschien bij wat er wat mij betreft niet per se in gemoeten
had, zijnde wat op de achterflap “de liefdesavonturen van Van
Severen” wordt genoemd. Niet omdat die in het geheel niet
interessant zouden zijn, niet omdat er in onze tijden nog een pudeur
moet heersen met betrekking tot het feit dat zijn vlammen telkens
getrouwde vrouwen waren, maar omdat ze op dat met Rachel Baes na in
alle eerlijkheid niet het belang van petite histoire
overschrijden. En ik houd wel van enige petite histoire, maar
meer dan vijftig bladzijden over zijn affaires met Katia Innes-Taylor
en Germaine Ducobu is gewoon té veel. Die melige dagboeknotities,
die dialogen, … Ik ben bereid aan te nemen dat Van Severen ook maar
een mens was, maar ik was dat óók al voor ik die dingen las. En wat
Rachel Baes (zelf schilder, maar ook ooit geschilderd door René
Magritte onder de titel Sheherazade) betreft: het is duidelijk
dat over Van Severens relatie met haar nauwelijks iets bekend is,
Pauwels heeft er eigenlijk ook nauwelijks wat over te vertellen, maar
het stuk dat hij in de bibliografie wijdt aan een geheime bron
is best interessant. Wat in het “roodlederen koffertje” zit dat
ze nagelaten heeft en dat volgens haar wilsbeschikking niet mag
geopend worden tot vijftig jaar na haar dood, zijnde 25 mei 2033, zou
uiteraard niet meer dan wat romantisch geneuzel tussen Baes en Van
Severen kunnen zijn, maar zelfs dan is het bizar dat de uitleg
daaromtrent, in tegenstelling tot de liefdeshistories met voornoemde
twee dames, niet in de doorlopende tekst is opgenomen, maar in de
bibliografie (die overigens in die zin wél knap is dat ze min of
meer opgedeeld is per onderwerp en dat Pauwels hier en daar nog wat
uitleg voorzien heeft bij de schrijvers of de publicaties).
Maar los daarvan heeft Pauwels werkelijk schitterend werk geleverd,
vanaf de geboorte van zijn onderwerp, zoon van een notaris die het
opnam voor de lokale pastoor, Hugo Verriest, “geestelijke vader van
de Blauwvoeterij, de eerste fase van katholieke Vlaamse
studentenbeweging”, “leraar van Albrecht Rodenbach (1856-1880),
de voorman van die studenten”, “huisvriend van de familie Van
Severen” en “mentor” van George-alias-Joris, tot vele decennia
na zijn dood, met ‘erfgenamen’ als Louis Gueuning, “de gewezen
Dinaso-leider voor de Romaanse gouwen en daarna stichter van de Joris
van Severen Orde”, Willem Melis (de eerste hoofdredacteur van De
Standaard na de Tweede Wereldoorlog), Bert Peleman
(dichter en eerste directeur van uitgeverij Mercatorfonds),
Joris Lannoo (die “van de gelijknamige uitgeverij en drukkerij een
van de belangrijkste van Vlaanderen [maakte]”), Fritz A.
Donckerwolcke (in 1949 voorzitter van de Vlaamse Concentratie),
Lode Claes (“in 1977 stichter van de Vlaamse Volkspartij”),
kunstenaars als Frans van Immerseel, Albert Servaes en Pyke Koch, en
hún erfgenamen, die op zich weer Een nieuwe generatie gingen vormen.
En daarbij gaat Pauwels geen onderwerp uit de weg. Bijvoorbeeld de
“vooral [in] de Vlaams-nationale pers van het interbellum”
telkens terugkerende bewering dat Van Severen uit een “franskiljons”
gezin afkomstig was: “Het milieu waarin Joris van Severen in 1894
werd geboren, kan men samenvattend beschrijven als tweetalig maar
Vlaamsgezind, traditioneel katholiek maar tevens vroeg
christendemocratisch, burgerlijk maar sociaalvoelend, landelijk maar
cultureel breed openstaand. Die ‘maar’ slaat dan telkens op de
schijnbare tegenstelling die wij tegenwoordig in deze termen
zien, zonder dat dit anno 1894 (en volgende) noodzakelijkerwijze zo
werd waargenomen en aangevoeld.” Wat overigens niét wil zeggen dat
van de lezer géén stevige kennis van het Frans verwacht wordt. Hier
en daar heeft Pauwels Franse bronnen vertaald naar het Nederlands,
maar het aantal Franstalige citaten is enorm en de auteur gaat zelfs
zo ver om bijvoorbeeld van pagina 33 tot pagina 36 een citaat uit
Baes’ boek Joris van Severen, une âme (ook nog in mijn
boekenkast, dus bespreking daarvan krijgt u ooit wel eens
voorgeschoteld) weer te geven zonder daar meer Nederlandstalige
uitleg bij te geven dan deze: “Slotsom: zijn collegeleven was
banaal en er springt niets in ‘t oog.” Zoals anderen vóór hem
was Van Severen trouwens perfect in staat de ‘Vlaamse zaak’ te
verdedigen in het Frans, bijvoorbeeld in een brief aan zijn ouders
van eind maart 1912: “C’est en effet l’Idéal de ma vie de
devenir un homme dans toute la force du mot flamand “man”
d’action; d’action sociale avant tout; je veux aider, consacrer
les meilleures de mes forces et de mes énergies d’abord à la
grande cause catholique et pas moins à la cause toute aussi belle,
toute aussi grande: le relèvement du peuple flamand.” En zoals
hij dat, toen nog net geen onderluitenant, deed met betrekking tot
zijn pacifisme in een brief aan zijn vriend Charles Gouzée de
Harven: “La guerre n’est plus pour moi qu’une lutte
d’esclaves les uns contre les autres, menée par les chefs de
trusts don l’un est un homme de génie: Hindenburg. (…) Cumul
d’injustices et de cruautés de haines et de stupidité à arracher
les étoiles de leur route! (…) Sens-tu l’atrocité de cet
esclavage imposé par des gens qui vous conduisent à la mort pour la
civilisation, pour la vie plus noble, pour plus de liberté…”
Ofte, ik vertaal het even voor u: “De oorlog is voor mij niet meer
dan een gevecht van slaven onder mekaar, geleid door de
bedrijfsleiders waarvan één geniaal: Hindenburg. (…) Opeenhoping
van onrecht en wreedheden, van haat en dommigheid, hoog genoeg om de
sterren uit hun baan te rukken! (…) Voel je de gruwel van die
slavernij opgelegd door mensen die je leiden naar de dood in naam van
de beschaving, een nobeler leven, meer vrijheid…” Iets wat
onveranderlijk een feit is gebleven, waar die oorlog ook gevoerd
wordt, in naam van welke heilige principes ook, maar wat nog steeds
niet helder gezien wordt door zovelen die in de verhaaltjes van hun
‘leiders’ tuinen, helaas.
Zoals wij op school er in tuinden toen onze leraar ons wijsmaakte dat
de stoute Duitsers de eersten waren om gifgas in te zetten. Een
‘gegeven’ dat Pauwels even tussen de soep en de patatten rechtzet
(voor mij toch): “De eerste inzet van chemische wapens komt van de
Fransen die in augustus 1914 in de Elzas xylyl bromide gebruiken.
Einde januari 1915 wenden de Duitsers datzelfde gas aan tegen
Russische troepen. Op 22 april 1915 zetten de Duitsers chloorgas in
bij Ieper en op 25 september doen de Engelsen hetzelfde bij Loos in
Frankrijk”. Ik geef het even mee voor het al even grote leger van
dwazen dat steeds weer gelooft dat de door de ‘leiders’ als
‘vijand’ aangeduide als eerste iets verkeerd heeft gedaan, voor
al diegenen ook die tijdens of na een oorlog moedwillig vergeten wat
‘hun’ kamp heeft uitgespookt. In welk jaar dan ook, trouwens, om
terug te komen op Pauwels’ boek, maar als we het over ‘2018’
hebben, dan zijn we toch niet meer bezig over de Eerste
Wereldoorlog. En nochtans wordt dat jaartal dikwijls genoemd in
de hoofdstukken die daarover handelen. Ik kan me inbeelden dat ‘1918’
tijdens het schrijven afgekort raakte tot ‘18’ en vervolgens
automatisch omgezet naar ‘2018’, maar een béétje eindredacteur
moet dat soort fouten er toch echt uit kunnen halen (over de andere
niet gecorrigeerde fouten genre “Conservatie Revolutie” in plaats
van “Conservatieve Revolutie” wil ik het dan nog niet eens hebben).
Maar goed, nu we toch dichter bij lopende conflicten in de buurt
zijn, een stukje uit het dagboek van Van Severen de dato 14 augustus
1914: “‘Straks nog overliep ik Vermeylens Kritiek der Vlaamse
Beweging en ik onthoud er bewonderend, na iedere lectuur, deze
raak vastgestelde gedachten van,’ met name het onderscheid tussen
‘het beginsel der nationaliteit’, dat bij Vermeylen steunt op
geboorte, taal, landschap en ‘habitus’, wat hij positief
waardeert. ‘Maar het patriottisme is het tegendeel. De
verkleefdheid aan één stuk grond dat een meester bezit en door
staatslieden op een kaart streng afgegrensd werd. Het is volgens die
vaderlandserij, kunstmatig door de regeringen opgeblazen, dat een
Elzasser Frankrijk moest liefhebben vóór ‘70 [in dit geval dus
1870, noot van mij] en Duitsland na de oorlog.’”
Wat De linkse Joris van Severen betreft kunnen we eigenlijk
volstaan met de zin waarmee Pauwels het hoofdstuk opent, “Sommige
historici menen dat Joris van Severen geen ‘linkse’ theoretici
las”, en de boeken die – ook nu nog: de KU Leuven heeft er
zich klaarblijkelijk over ontfermd – in zijn bibliotheek te vinden
waren: “In zijn bibliotheek staan Marx, Trotski, Lenin, Stalin,
samen met de Nederlandse marxisten Herman Gorter – medestichter van
de Nederlandse communistische partij – en Henriëtte van der
Schalk. Sommige daarvan leest hij al in de loopgraven, naast Bakoenin
en Barbusse. Als hij in 1920 ‘de bijzonderste mensen van die tijd’
opnoemt, begint het rijtje met ‘Lenin – Trotzki – Barbusse’.”
“Alhoewel we”, schrijft Pauwels vervolgens, “een aantal van
zijn premissen niet delen, onderschrijven we Erik Spinoy’s
conclusie dat ‘de latere Van Severen “getekend” zal blijven
door zijn aanvankelijke bewondering voor een aantal ideeën en
verwezenlijkingen van de radicale linkerzijde – iets wat trouwens
opgaat voor het grootste gedeelte van extreemrechts zoals dat in het
Europa van tussen de twee wereldoorlogen gestalte heeft gekregen. Dit
verklaart waarom het Verdinaso, Van Severens persoonlijke schepping,
- hoe “karikaturaal” soms ook – naar ideologie en fraseologie,
organisatie en esthetiek een aantal kenmerken van radicaal links
overneemt”. Pauwels gaat daar in datzelfde hoofdstuk nog uitgebreid
op in en het thema komt doorheen het hele boek ook geregeld terug aan
bod, maar als een samenvattende conclusie mag voorgaand citaat wel
gezien worden. De bewondering beperkte zich overigens niét tot
politici: “Uit de balans die hij 1919 in zijn dagboek opmaakt,
blijkt duidelijk hoe zijn preferenties zijn geëvolueerd. Hij ziet
als ‘grote vertegenwoordigers’ van de naoorlogse kunst:
Rabindranath Tagore, Cyriel Verschaeve, Romain Rolland, Henri
Barbusse, George Bernard Shaw en Maxim Gorki. De laatste vier zijn
minstens radicale socialisten te noemen”. En allen zouden ze bien
étonnés de se trouver ensemble zijn geweest. Wat niet gold voor
Verschaeve en Van Severen.
Die laatste twee kenden mekaar al van voor de Eerste Wereldoorlog,
maar het hernieuwde contact ontstond uiteraard achter het front, een
front waaraan Van Severen zich militair verdienstelijk maakte (in
zoverre dat mogelijk is in een systeem waarin je ofwel ligt te
beschimmelen in de modder of omver gekogeld wordt van zodra je je
hoofd boven de loopgraaf uitsteekt), maar ook voor het eerst zijn
waarde bewees voor de Vlaamse Beweging: hij was er volop actief,
onder andere als verantwoordelijke voor de IIIde legerdivisie, in de
illegale Frontbeweging (Pauwels besteedt ook enige algemene
aandacht aan die Beweging), zette onder andere als een van negen zijn
handtekening onder de oproep om de Vlaamse gesneuvelden een Vlaams
grafzerk te geven (bij de anderen vinden we onder andere Filip De Pillecyn,
door Pauwels verkeerdelijk ‘de Pillecijn’ genoemd),
“sympathiseert met de zelfbestuurcampagne van de activisten en hun
Raad van Vlaanderen”, en krijgt daarvoor de militaire
Veiligheidsdienst achter zich aan: “Hij wordt ondervraagd,
krijgt berispingen, wordt tweemaal gestraft en gedegradeerd, maar
wordt telkens weer aan het front ingezet omdat hij een uitstekende
officier is. En daarvan zijn er te weinig.”
Aan datzelfde front komt ook voor het eerst tot uiting wat Van
Severen later vaak zou verweten worden: “Hij was een rusteloze
zoeker en een eclecticus uit princiep, ‘een man met een
gecompliceerd innerlijk leven, helemaal geen “granieten blok”,
a.h.w. gedwongen om een strakke leider te worden’, zoals Luc
Delafortrie terecht stelt. In het begin van zijn oorlogsdagboek geeft
de jonge Van Severen haast een apologie van eclectisch denken: ‘Ik
lach als men mij komt spreken van “een mens uit een stuk” en ik
denk aan de duizendvoudigheid en het ingewikkelde van ‘s mensens
gedacht. (…) Later, in 1936, hamert hij op de noodzaak van een leer
– de inspiratie komt van Barrès – maar die mag geenszins ‘een
strakke en ingewikkelde theorie’ zijn. (HD, 2 april 1936)
Tegenstribbelend zal hij er later aan toevoegen dat hij ‘nooit van
die leer de gevangene (is) geweest en het nooit wil zijn.’ (HD, 30
april 1938) Dat laatste is een typisch conservatief scepticisme
tegenover alle ideologieën en als dusdanig een van de duidelijke
kenmerken van zijn denken.” De lijn bij Van Severen was er met
andere woorden een van blijven zoeken, wat voor een mens alleen een
nastrevenswaardig doel is (ik kan me er volkomen in vinden), maar wat
voor volgelingen van een ‘leider’ af en toe toch wel een beetje
enerverend moet wezen. Zoals Pauwels schrijft: “Hij staat zijn
leven lang voor intellectuele eerlijkheid, met alle problemen die dat
daarna meebrengt als hij autoritair een politieke beweging leidt. Het
voortschrijdende inzicht van de leider wordt niet altijd juist of
tijdig begrepen door de volgelingen. En zijn rechttoe rechtaan stijl
wordt niet door iedereen op prijs gesteld. Probleem.”
En dan zouden we natuurlijk langs alle stationnetjes kunnen passeren
waar Van Severen (dixit Pauwels “grootmeester van het
voortschrijdend inzicht”) ook gepasseerd is, maar gezien het niet
in mijn bedoelingen ligt het werk van Luc Pauwels nog eens over te
doen, houd ik het wat voorbeelden daarvan betreft, bij een korte
samenvatting die de auteur geeft aangaande Van Severens begrip
“solidarisme”. “Voor de evolutie van het begrip ‘solidarisme’
bij Van Severen zijn de aan- of afwezigheid van verbindingsstreepjes
belangrijk. Zoals bij het begrip Dietsland zal hij zijn doelgroep
langzaam vertrouwd maken met de nieuwe term, op volgende manier:
- solidarisme (vanaf 1924)
- Vlaams-nationaal solidarisme (WV, 19 december 1926)
- Vlaams nationaal solidarisme (WV, 16 augustus 1930, begin van het artikel)
- Vlaams nationaal-solidarisme (Ibid., naar het einde van het artikel toe!)
- Vlaams nationaalsolidarisme (WV, 8 november 1930)
- Diets nationaalsolidarisme (WV, 9 mei 1931)”
Geen gevolg van slordigheden, voor de duidelijkheid, wel een
interessant lesje voor mensen die denken dat het bij het schrijven
allemaal niet zo nauw steekt: iedere spatie en ieder verbindingsteken
hield voor Van Severen een (lichte) ideologische verschuiving in. In
plaats van, zoals tegenwoordig helaas gebruikelijk, dezelfde
begrippen te blijven hanteren, maar die met de jaren volkomen andere
ladingen te gaan geven, probeerde hij de gebruikte begrippen aan te
passen aan de lading ervan. Langzaam weliswaar, die niet altijd even
snel mee zijnde ‘volgelingen’ moeten niet te veel gebruuskeerd
worden, maar toch zeker. Voor een uitgebreide uitleg over solidarisme
verwijs ik u overigens graag naar het boek zelf. Laat het in het
kader van deze bespreking volstaan mét Pauwels te zeggen dat het
corporatisme, als onderdeel ervan, “zeer breed verspreid was, het
meest maar niet uitsluitend in katholieke kring, en zeker niet
exclusief fascistisch of ‘rechts’ was”, en dat solidarisme niet
te verwarren valt met socialisme en al evenmin, met de jaren minder
zelfs, (ondanks bovenstaande koppelingen) met nationalisme, fascisme
of nationaal-socialisme (Van Severen kwam zelfs sneller tot inzicht
aangaande het fascisme dan Churchill).
Wat dat “met de jaren minder” betreft: dat gold ook voor het
militaristische aspect: de uniformen bleven min of meer (al liet Van
Severen zelf al snel de afgrijselijke kepie weg), maar noodgedwongen
(door op maat gesneden wetten) én vanwege verder voortschrijdend
inzicht evolueerde het Verdinaso, voluit Verbond van Dietse
Nationaalsolidaristen, van een militie met nogal wat
vormingsaspecten naar een “orde” met enige militieaspecten (van
Dinaso Militie naar Dinaso Militanten Orde). Als
militie was het Verdinaso overigens geen vreemde eend in de
bijt: in de jaren 1920 was “het zeer Belgisch-patriottische Légion
nationale” opgericht; “Daarnaast waren er de Jeunesses
nationales van baron Pierre Nothomb” (grootvader van Amélie Nothomb)
en de kleine Faisceau belge (‘De Belgische fasces’) van de
markies de Beaufort die ‘alle Vlaamse manifestaties van de straat
wilden vagen’”; de toenmalige socialistische partij richtte
Arbeidersverweer op en daarnaast waren er vanuit dezelfde hoek
ook nog Jonge Wacht en de Internationale Socialistische
Anti-Oorlogsliga; van Vlaams-nationale kant kwamen er lokale
groepen als “Vlaams Verweer, Vlaamse Wacht en
dergelijke. Meestal waren dat vrij ongedisciplineerde jongeren met
revolutionaire aspiraties, aan wie enkel de plaatselijke condottiere
wat te zeggen had. Tegen de ‘Belgo-fascisten’ treden ze samen met
de linkse milities op”… Overigens: “De Dinaso Militie had een
propaganda-, voorbeeld- en verdedigingsfunctie. Er zijn geen gevallen
bekend van gebruik van geweld dat door de Dinaso Militie zou zijn
uitgeoefend anders dan uit zelfverdediging. Omgekeerd werden
‘Dinaso-militanten gemolesteerd, in verschillende steden zouden
lokalen zelfs worden aangevallen.’”
Nu goed, deze boekbespreking is alweer zéér lang aan het worden,
dus ik ga al die andere interessante dingen die de auteur weet te
vertellen snel voorbijlopen, met dien verstande dat ze stuk voor stuk
extra redenen vormen om dit boek te kopen en te lezen: Van Severens
jaren in het belgisch parlement (waar hij, in tegenstelling tot wat
de mythe wil, wel degelijk een behoorlijke activiteit aan de dag
legde), zijn contacten met andere partijen (ook toen hij uit de
partijpolitiek gestapt was – het Verdinaso is nooit een
politieke partij geweest), zijn “nieuwe marsrichting” (redenen
ervoor en concrete invulling), zijn invulling van het begrip
‘Dietsland’ (in het bijzonder ook de positie van de Walen en de
Friezen daarin), enzovoort. “De nieuwe marsrichting van het
Verdinaso” was in ieder geval, zo schrijft Pauwels, “helemaal
geen ‘belgicistische’ wending, maar op de keper beschouwd wel de
meest radicale afwijzing van de Belgische staat sinds Jan Frans
Willems en Pierre-Théodore Verhaegen. Het was een afwijzing van
België en van het Belgisch separatisme ab initio, vanaf 1830.
Een ondubbelzinnig pleidooi voor een herstel van het Koninkrijk der
Nederlanden dat in 1830/1839 in drie was opgebroken: Nederland,
België en het Groothertogdom Luxemburg (…)”. Dat alles ten
gevolge van, enerzijds, tactiek, maar anderzijds ook “voortschrijdend
historisch inzicht in het verleden van de Lage Landen”, gekoppeld
“aan een pragmatische afweging van de slaagkansen van een
Nederlandse hereniging” en “de gedachte dat een splitsing van
België”, wat het gevolg zou zijn van een Vlaams-nationalistische
koers, “aan Frankrijk een voorwendsel zou geven om zich te mengen
in de Lage Landen” (iets wat Frankrijk op dat moment al
verschillende keren had gedaan).
Fast forward dus naar Abbeville. Het hoofdstuk over Van
Severens einde aldaar begint de auteur met een korte uiteenzetting
over het zogenaamd onneembare fort van Eben-Emaal dat om een aantal
typisch belgische redenen op 10 mei 1940 op nauwelijks een kwartier
tijd door de Duitse troepen werd uitgeschakeld: het gaat dan wel om
een fort dat er komt op aandringen van de Franse regering, maar het
voornamelijk Brussels-Waalse consortium dat het bouwt doet beroep op
gespecialiseerde onderaannemers uit, jawel, Duitsland, dat tegen dat
de bouw van het fort begint al stevig in handen is van de
nationaal-socialisten. De voornaamste Duitse onderaannemer heet
Hochtief AG, is gevestigd in Essen, en is, aldus Pauwels,
“technisch (…) een goede keuze, maar op het vlak van de
landsverdediging gaan ze bij de duivel te biecht. Er valt moeilijk
een bedrijf te bedenken dat meer vervlochten is met het naziregime.
Hochtief bouwde ook mee aan Hitlers privévillacomplex Berghof
in Berchtesgaden, zijn militaire hoofdkwartier de Wolfsschanze
in Oost-Pruisen en de Führerbunker in Berlijn. In de kortste keren
liggen de complete bouwplannen van het fort van Eben-Emaal op tafel
bij de Duitse generale staf. Die laat in Hildesheim de Belgische
vesting minutieus nabouwen, zodat de luchtlandingstroepen zich in
detail op de aanval kunnen voorbereiden. Op 10 mei 1940 (...) landen
een tachtigtal perfect getrainde Duitse Fallschirmjäger boven
op het fort, onzichtbaar voor de bemanning van het fort, die 1.200
man sterk is. (…) Dat ze ongehinderd op het dak van het fort kunnen
landen, is het gevolg van weer zo’n typisch Belgische beslissing:
van het immense groene dak van het fort werd door bouwvakkers en
daarna door de Belgische soldaten dankbaar gebruik gemaakt als
voetbalveld. Gepland was dat het hele dak vol landmijnen zou liggen,
precies om een luchtlanding onmogelijk te maken. Maar er wordt geen
enkele landmijn aangebracht, want eerst de vakbonden en daarna de
soldaten protesteren daar heftig tegen. Men zou dan die landmijnen
‘later’ wel eens installeren, wordt dan maar beslist.”
Wat helaas niét wil zeggen dat andere dingen voor het geval van een
invasie niet goed voorbereid waren. Ook al op instigatie van de
Fransen klaarblijkelijk, alleen dit keer ook met hun medewerking:
“Als op 10 mei 1940 de oorlog losbreekt, blijkt dat de Franse
geheime dienst over uitgebreide lijsten van ‘verdachte’ Vlamingen
beschikt. En bovendien vanaf 11 mei zélf tot heel wat aanhoudingen
overgaat, hier bij ons. Meteen was duidelijk dat de Fransen ‘lang
voor ons land in de oorlog betrokken was, de nodige maatregelen
voorzien hadden om hier een bezetting in te richten.’” En Van
Severen staat op die lijst. Ondanks, bijvoorbeeld, het feit dat zijn
Verdinaso doorheen de jaren steeds minder antisemitisch
geworden was (en dat in tegenstelling tot de rest van de
maatschappij, met als “toppunt (…) dat de Vlaamse Conferentie der
Balie van Antwerpen in 1939 zonder meer alle Joodse confraters van
haar ledenlijst schrapt[e]”), nooit Duits geld aanvaard had (in
tegenstelling met onder andere het VNV, Rex, het
liberale dagblad L’Étoile en het katholieke La
Métropole), en dat “men er [in] België in brede politieke
kringen, inclusief de entourage van Leopold III, van overtuigd [was]
dat Joris van Severen en het Verdinaso pal achter de
neutraliteitspolitiek van de koning stonden. Daarvan hadden ze
herhaaldelijk en publiek blijk gegeven”, en dat was ook niet meer
dan logisch: het pacifisme van Van Severen was nooit verdwenen en een
verenigd Dietsland was een zekerder manier om dat te kunnen handhaven
dan belgië of een onafhankelijk Vlaanderen.
Van Severen werd dus gedeporteerd, zonder in beschuldiging van wat
dan ook te zijn gesteld, door Fransen met toestemming en zonder
tegenwerking van de belgische overheden, samen met een hoop andere
“gevaarlijke ‘parachutisten’ en spionnen”, in feite
“buitenlanders, Duitse joden, communisten, Vlaams-nationalisten,
rexisten, waaronder Léon Degrelle himself (…) in totaal ging het
om twee- tot drieduizend Belgen en een even groot aantal
vreemdelingen”, en kwam vanwege het oprukken van de Duitse troepen
samen met een aantal anderen in Abbeville (nabij Amiens) terecht,
alwaar ze tijdelijk opgesloten werden in de kelder van de
muziekkiosk: “Intussen bombarderen de Duitsers de stad, waardoor de
Franse bewakers alle zelfbeheersing verliezen. In de chaos worden
sommigen regelrecht hysterisch. Maar dat het om dronken soldaten zou
zijn gegaan, blijkt een verzinsel.” Die zogenaamd dronken soldaten
slagen er in een groepje van vier gevangenen uit de kelder te lokken,
omdat ze denken “dat er moet worden geholpen bij de levering van
voedsel”, en schieten ze ter plaatse dood. Een volgende poging om
nog een groepje buiten te lokken, mislukt natuurlijk, “de kreten en
de schoten zijn overduidelijk te horen”. De soldaten proberen
vervolgens gevangenen naar buiten te trekken, maar die houden zich
aan alles vast wat er is, dus dat lukt ook niet. Van Severen “had
zich sinds hun wegvoering met zijn medegevangenen” - onder andere
de Brugse communist Jules De Cock getuigde daarvan achteraf -
“onderhouden en hun moed ingesproken. Maar nu was de maat vol.
‘Joris van Severen die het gruwelijke schouwspel niet langer kon
aanzien, trad toen plots naar voren. Sommige gevangene riepen hem nog
na zulks niet te doen. Hij liet zich echter niet weerhouden,
oordelende dat er iets moest gedaan worden en richtte zich tot de
Franse luitenant. Deze wou niet luisteren waarop Van Severen met
vaste trede de trap opklom, wellicht om buiten de kiosk de Fransen op
het onzinnige van hun daad te kunnen wijzen. Aangespoord door dit
voorbeeld snelde Jan Ryckoort zijn leider achterna.’ ‘Doordat de
Fransen het valluik wijd open lieten, konden de gevangenen vanuit de
kioskkelder ditmaal beter zien wat er buiten gebeurde. Getuige De
Cock, die scherp toekeek, verklaarde daarover: “Pas was Van Severen
buiten getreden of daar knalden enkele schoten. Op dat ogenblik zag
ik hem in een bruuske beweging, het bovenlijf achteruit werpen en
beide handen aan het achterhoofd brengen. Daarna greep hij nog naar
zijn zijde. In die houding deed hij wankelend nog een paar stappen
voorwaarts en stortte vervolgens buiten mijn gezichtsveld neer.’”.
Van Severen, die vier jaar lang zijn ‘vaderland’ tegen de Duitse
invallers verdedigd had en het overleefde, werd door soldaten van het
zo met dat ‘vaderland’ bevriende Frankrijk als een hond
neergeknald, niet eens geëxecuteerd, na hem en Jan Ryckoort zouden
nog eens vijftien burgers vermoord worden door datzelfde tuig. Pas
als toevallig de Franse luitenant Jean Leclabart – ere wie ere
toekomt – passeert, maakt die een einde aan de slachtpartij.
“Diezelfde dag bezetten de Duitse pantsertroepen van Guderian en
Rommel de stad Abbeville, waar ze [de] volgende dag de lijken
vinden.” Lijken die daar gebleven zijn, ondanks jarenlang processen
tegen de Franse staat, ondanks pogingen de stoffelijke resten te
repatriëren, zelfs eerherstel vanwege de belgische staat kon er niet
van af. “Het verraad van de Belgische Staat” noemt Pauwels dat
dan ook terecht.
En tegelijkertijd de canonisering van Van Severen, zou ik daar durven
aan toevoegen. Hij kon immers min of meer als een Vlaamse/Dietse
heilige bijgezet worden in het Vlaamse pantheon (weliswaar nog steeds
rustend op het kerkhof van Abbeville, waar Louis Gueuning er na de
oorlog voor zorgde dat hij samen met Jan Ryckoort een eregraf kreeg),
en heeft niet meer moeten meemaken hoe zijn ‘orde’ uiteenviel. Of
het Verdinaso dat ook gedaan had als hij nog aan het roer had
gestaan, is natuurlijk koffiedik kijken, maar de kans was reëel. Een
deel van zijn mensen trok zich, “uit ontgoocheling of uit
voorzichtigheid”, geheel terug uit de politiek en zelfs uit elk
maatschappelijk engagement; een deel hing zijn Verdinaso-uniform
aan de haak en stapte resoluut, in een ander uniform, de collaboratie
in, daarmee regelrecht in gaand tegen wat Van Severen voor ogen had;
een deel nam belangrijke, maar burgerlijke posten op in het openbare
bestuur en de belgische administratie onder de bezetting; een deel
probeerde “zowel buiten de collaboratie als het verzet te blijven
en een strikte politieke neutraliteit te handhaven. In de
clandestiniteit willen ze het gedachtegoed van Joris van Severen
vrijwaren en zijn nagedachtenis hoeden”; een deel kiest voor het
verzet, al dan niet in combinatie met een officiële functie binnen
het openbaar bestuur. Of Van Severen die evolutie had kunnen stoppen,
is maar zeer de vraag. Dat de nationaal-socialistische bezetters een
Verdinaso onder zijn leiding wél zouden laten functioneren
hebben, is zo goed als uitgesloten.
Hierbij laat ik het, maar ik geef u nog graag mee dat Luc Pauwels
zijn boek eindigt met een poging tot synthetisering van Van Severens
inzichten, met zijn (eventuele) plaatsing binnen de Conservatieve
Revolutie, en met een vergelijking van de Verdinaso-leider
met een aantal buitenlandse tijdgenoten, zowel wat zijn politieke
activiteit als gewelddadige dood betreft (Corneliu Codreanu, José
Antonio Primo de Rivera), als wat zijn “ideologische bedding”
aangaat (Arthur Mahraun, Pierre Drieu la Rochelle, Anthony M.
Ludovici). Daarmee is deze boekbespreking een hele hap om lezen
geworden, maar Joris van Severen – Op leven en dood, letterlijk
is dan ook elke minuut waard die de lezer er aan kan spenderen. Knap
werk van Luc Pauwels!
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !