Ik had dit boekje, Muizenissen van Bernard Verstraete,
meegenomen op verlof in Duitsland, met de bedoeling het op één
avond uit te lezen, en om dezelfde reden had ik ook nog een aantal
andere flinterdunne boekjes in mijn koffer gestoken, maar doordat ik
op de dag vóór mijn verlof aan een iets dikker exemplaar was
begonnen, kwam ik pas aan het lezen van dít exemplaar toe bij
terugkomst van dat verlof. Geen erg echter, die vijfenzestig
bladzijden waren nog steeds op geen tijd uitgelezen en ondanks mijn
aanvankelijke indruk dat het inhoudelijk ook weer een van die
typische publicaties van De Clauwaert vzw zou zijn, een uit
het leven gegrepen stukje melodrama dat je inderdaad hoogstens tussen
de soep en de patatten hoort te lezen, viel het best mee.
Al is het verhaal wel degelijk een uit het leven gegrepen stukje
melodrama (waarvan de auteur poogt de rechtlijnigheid te doorbreken
door veelvuldig gebruik te maken van, af en toe aardig tegenstekende,
flashbacks): “In het genoegelijk verderkabbelend bestaan van
Zeger, een bedaarde veertiger, duikt een vrouw op”, staat op de
achterflap te lezen. Gevolgd door: “Zij haalt hem uit zijn
evenwicht, verstoort de relatie met zijn vrouw en zijn kinderen. Zijn
poging om die “droomvrouw” niet te verliezen voert hem
uiteindelijk naar allerlei tribulaties. De dood van zijn vader en het
beroep dat zijn tienerzoon op hem doet, laten hem inzien dat hij als
individu een schakel is in een ketting en drijven hem naar een
beslissing.” Kan best wezen, maar zélfs als hij zat een fietser
omver rijdt en voor een drietal weken in de gevangenis terechtkomt na
zijn halfslachtige poging tot vluchtmisdrijf, kabbelt zijn leven
eigenlijk nog verder.
““Muizenissen” is niet alleen het verhaal van die
moeilijkheden”, noteert de auteur van de achterflap dan, “het is
ook de neerslag van de nuancerende reflektie op de verhouding tussen
man en vrouw, tussen ouder en kind, tussen droom en werkelijkheid.
Vooral is het een zoeken naar de irrationele wortels van de onvrede
die het samenleven van mensen tot een slappe koord maken waarop het
moeilijk balanceren is.”
Die “reflektie” – ‘progressieve’ spelling, ja – is wat
dit boekje enigszins het lezen waard maakt. Reflectie van de
hoofdrolspeler, Zeger, in de spiegel vooral. Maar ook de zuivere,
niet omgekeerde, reflectie van zijn ene relatie in zijn andere. Hij
is zijn “verderkabbelend bestaan” wat beu, vreest meteen voor een
ánder “verderkabbelend bestaan” als hij zijn vrouw zou verlaten
voor zijn maîtresse, maar zit eigenlijk al bijna van meet af aan in
dat ander “verderkabbelend bestaan”. “Sara in de steek laten en
een nieuwe relatie met die andere opbouwen kon hij niet, wou hij
niet. Dat kon alleen maar op huwelijkse toestanden uitlopen, op
elkaar door en door kennen. Het zou de droom afbrokkelen, hem doen
versplinteren en dat kon de bedoeling niet zijn”, schrijft
Verstraete op pagina 16. “Na het ontbijt waren ze gaan winkelen.
Geschenken voor zijn kinderen, een kamee voor Sara (het leek een
blasfemie dat Muisje hem hielp uitzoeken). Jurken, bloesjes ook voor
haarzelf, die ze kon dragen als hij op bezoek zou komen, want zo zou
het blijven. Dat hadden ze tijdens het ontbijt nog maar eens voor
elkaar herhaald, al was de verleiding groot geweest om de pracht van
die nacht en morgen te bestendigen. Maar dat kon alleen maar op
sleur, vertrouwdheid en aftakeling uitlopen en dat zou hun relatie
zinloos maken”, voegt hij er aan toe op pagina 27. Maar intussen
gaat hij mooi iedere donderdag naar zijn maîtresse, nooit op een
andere dag, nooit bij verrassing, doet zij zijn was en zijn plas,
kookt voor hem zijn maaltijd, en helpt hij haar huis en wat daar rond
ligt te verfraaien. ‘Huiselijker’ kan het bijna niet worden,
alleen de gedachte dat hij haar minder snel zal leren kennen als hij
haar maar één dag op de week ziet, dat het dus minder snel “op
huwelijkse toestanden [zal] uitlopen”, zorgt er uiteindelijk voor
dat de illusie van het ‘nieuwe’ overeind blijft.
Maar zelfs op amper vijfenzestig bladzijden komt die illusie tot een
einde. Al moet Zeger nog wel even door een paar pijnlijke momenten
vóór hij voor zichzelf erkent dat hij wat hij zoekt niet kan
vinden. Het moment bijvoorbeeld waarop hij besluit dat hij zijn
maîtresse niet wil opgeven omdat hij zich dan vernederd zou voelen
door zijn vrouw. Het moment ook waarop hij beseft dat het tussen zijn
vrouw en hem nog goed kan komen “als ze maar opnieuw waren beginnen
praten”, maar dat “ook de woorden zaten vastgeroest tussen hen”.
Het moment ten slotte dat hij er achter komt dat niet alleen zijn
vrouw andere verwachtingen moet hebben gehad van het huwelijk, maar
dat hij degene is die die andere verwachtingen met de zijne om zeep
heeft geholpen: “Zeger was een stille dromer. Hij hield ervan zijn
eigen gedachtenloop uit te broeden. Zo had hij Sara geïsoleerd toch
ook, haar vast gepind op zichzelf. En wat hield haar leven dan wel
anders in dan de door traditie ingeroeste zorg voor keuken en
kinderen? Dan zat je dicht bij een brok onbehagen waaronder vrouwen
in deze tijd gebukt gingen. Ze waren minder huissloof dan hun
moeders, hadden een job waarlangs ze uit het gezin konden breken, de
iets beter gesitueerden zeker, maar misschien was het kontrast na
werktijd daardoor des te gruwelijker. Hun moeders hadden dan toch de
hele lijdzame dag voor zich als man en kinderen gelaarsd en gespoord
het huis uit waren, om hun werk rustig te organizeren, konden aan de
waslijn over de haag buurten met andere vrouwen. Het deed er amper
toe of Zeger zijn deel van het werk op zich nam. Het verlichtte het
werk, maar niet de druk.” Een gedachtegang die mooi ‘gespiegeld’
wordt in die van zijn vrouw: “Ze wil niet klagen, ze is niet echt
ongelukkig geweest met hem, heeft mooie ogenblikken beleefd. Hij is
altijd een goede vader geweest, zeker voor Jurgen en samen zijn ze
ten slotte als onervaren, stuntelige minnaars in het huwelijk terecht
gekomen – of hij nog weet hoe ze geknoeid hadden die eerste keren –
en ze hebben elkaar door de jaren ingewijd in elkaars lichaam. Maar
in die laatste twee jaar heeft ze ingezien hoe vaak ze zichzelf
weggecijferd had voor hem, hoe ze veel dingen gelaten heeft omdat hij
er niet van hield, hoe pijnlijk het voor haar soms was geweest als
hij dan niet eens opmerkte dat zij het anders had gewild.”
“Al is de hoofdpersoon een man, toch schetst deze novelle geen zwart-wit
portret”, luidt het dan op de achterflap, waarbij er lijkt van
uitgegaan te worden dat de novelle sowieso “geen zwart-wit portret”
zou geworden zijn als de hoofdpersoon een vrouw was geweest. “Er is
veel begrip voor de maatschappelijke extradruk [sic] op de vrouw en
de toon wordt bepaald door de wens dat mensen in hun onderlinge
relaties steeds evenwaardige partners kunnen zijn, of het nu gaat om
man en vrouw of ouder en kind.” “Evenwaardige partners” in
crime ook, zou ik daar aan
toevoegen, want Sara vraagt Zeger op het einde in een brief die ze
hem schrijft vanuit Spanje op haar te wachten, want ze ziet hem nog
graag genoeg “om verder samen met hem ouder te willen worden”,
maar deelt hem meteen ook mee dat ze daar een oude vriend had ontmoet
met wie ze nu een avontuurtje beleefde: “(…) of Zeger haar zou
willen gunnen wat hij zelf bij die ander gevonden had. Als ze weer
helemaal zichzelf was, zou ze dat laten weten en dan konden Zeger en
zij uitkijken hoe het verder kon met hen.” Zeger wordt kwaad,
verbijt zijn woede, blijft waar hij is, maar zou eigenlijk beter
moeten weten: haar avontuur is minstens ten dele een wraakneming op
hem, zelfs al schrijft ze zichzelf dezelfde redenen toe en maakt ze
dezelfde bedenkingen over de lange termijn die ook hij zich gemaakt
heeft; zijn avontuur was louter een halfhartige poging datgene wat
hij in het begin van hun relatie had gekend weer tot leven te wekken.
Althans, da’s wat ik er van vindt, de schrijver zag dat wellicht anders.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !