Nog eens een boek ontleend uit de openbare bibliotheek, dit
Overpeinzingen van een eenzame wandelaar van Jean-Jacques
Rousseau (in Nederlandse vertaling verschenen bij L.J. Veen in
1994 en daar heruitgegeven in 2006). En wel naar aanleiding van een
ánder boek uit die openbare bibliotheek, Fietsen met Nietzsche
van Babs van den Bergh, dat ondanks die titel voornamelijk over
wandelen ging, en waarin een hoofdstukje besteed werd aan de Vijfde
wandeling van Rousseau, het vijfde hoofdstuk van voorliggend
boekje dus, dat bestaat uit tien wandelingen, een Nawoord
van vertaler Leo van Maris, en een zevental bladzijden met Noten.
Ik begon aan dit boek met het idee dat ik die grote honderdvijftig
bladzijden op een dag of twee zou uitgelezen hebben, maar deed er
uiteindelijk zo’n zes dagen over. Van die zes dagen was ik er
gedurende vier op reis en tijdens mijn vakanties lees ik beduidend
minder dan anders (terwijl ik altijd weer verneem van andere mensen
dat zij alleen tijdens hun vakanties lezen), maar dat was niet de
reden van de opduikende vertraging. Die reden was dat Rousseau – op
zijn minst in dit boek, want andere van hem heb ik er eerlijk gezegd
niet gelezen – een ontzettende zeurkous bleek. Zo ongeveer alléén
in die Vijfde wandeling komt dat gegeven minder naar voor –
ik had toen ik het las in Fietsen met Nietzsche niet zomaar de
indruk dat ik te maken had met een Rousseau die verliefd leek op de
natuur -, waarmee die dus een bijzonder slechte introductie tot het
geheel van wandelingen vormde. En dat je van dit boek niet
vrolijk gaat worden, is al van bij de eerste paragraaf van de Eerste
wandeling duidelijk: “Ik ben dus alleen op de wereld, ik heb
geen broeder meer, geen naaste of vriend, geen ander gezelschap dan
mijzelf. De meest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens
is met algemene instemming van zijn medemensen uit hun midden
verbannen. In hun ver doorgedreven haat hebben zij gezocht naar een
kwelling die voor mijn gevoelige geest zo wreed mogelijk zou zijn en
met geweld hebben zij alle banden die mij aan hen bonden verbroken.
Tegen hun wil in zou ik van de mensen gehouden hebben. Alleen door op
te houden mens te zijn, hebben zij zich aan mijn genegenheid kunnen
onttrekken. Nu zijn ze dus vreemden voor mij, onbekenden, kortom
niets meer, omdat ze dat zo hebben gewild.” Calimero op speed
dus, met een enorme eigendunk als eierschaal op zijn kop, “Zij
zijn groot en ik is klein” maar dan omgekeerd.
“Aan het einde van zijn leven is Jean-Jacques Rousseau”, zo
schrijft Leo van Maris dan ook in zijn Nawoord, “ervan
overtuigd dat de wereld tegen hem samenspant” en dat is, “gelet
op alles wat hij heeft meegemaakt, niet zo vreemd.” “In
tegenstelling tot zijn roman”, Julie ou la Nouvelle Héloïse,
“leveren Emile en Le Contrat social hem vele
problemen op. Uit de werken spreekt een soort wereldse godsdienst,
die noch door de katholieke noch door de protestantse kerkleiders
wordt geaccepteerd”, iets wat vrij vervelend moet zijn voor iemand
die eerder het protestantisme heeft afgezworen en vervolgens
katholiek is gedoopt. “Emile wordt in beslag genomen, door
de Sorbonne veroordeeld en in Parijs verbrand. Ook in Genève laaien
de vlammen rond Rousseaus werken.” En tegelijkertijd “keren de
encyclopedisten”, Denis Diderot, Jean le Rond d’Alembert en
Voltaire in het bijzonder, “zijn vroegere vrienden, zich van hem af
omdat hij naar hun oordeel te weinig afstand van de godsdienst
neemt”. “Hij wordt door de politie en zijn vroegere vrienden
bespionneerd en in de gaten gehouden. Buiten zijn medeweten laten
zijn beschermers [want die had hij ook, noot van mij] hem soms volgen
om, als dat nodig zou zijn, voor hem in de bres te springen.”
“Men hoeft niet aan achtervolgingswaan te lijden om zich dan
achtervolgd te voelen”, voegt Van Maris daar aan toe, maar goed,
men hoeft kennelijk ook niet één kind opgevoed te hebben om anderen
uit te leggen hoe ze hun kinderen moeten opvoeden: “In 1745 begint
hij een verhouding met Thérèse Levasseur, een eenvoudig
linnenmeisje, met wie hij uiteindelijk in het huwelijk treedt [of
toch in iets soortgelijks, noot van mij]. Uit deze relatie worden
vijf kinderen geboren die hij allen naar het vondelingenhuis brengt.
Onmacht en onvermogen vormen daarvoor zijn excuus. Toch heeft hij
deze handelwijze ook diep betreurd”, maar dus niet diep genoeg om
niet in Émile (ou de l’éducation), gepubliceerd in 1762,
dus tien jaar nadat hij zijn vijfde kind te vondeling had gelegd (en
dat opnieuw zou doen, schrijft hij in deze Overpeinzingen),
“zijn ideeën omtrent de opvoeding” uiteen te zetten, wat wel
niet verhinderd heeft dat zijn theorieën in ‘progressieve’
kringen nog steeds gewaardeerd worden, maar míj wel verhindert hem
als de morele rots te zien waarvoor hij zichzelf hield.
Maar Rousseau had wel méér valse overtuigingen, onder andere, dixit
Van Maris, “dat geen mens zijn zelfanalyse verder zou kunnen
doorvoeren dan hij gedaan heeft”, iets waarvan de vertaler zegt dat
zulks niet waar gebleken is, dus het is maar de vraag of hij zich met
deze Overpeinzingen effectief goed heeft voorbereid op “de
rekenschap die ik weldra over mijzelf zal moeten afleggen”. En
bovendien waren die Overpeinzingen (Les Rêveries du
promeneur solitaire in het Frans) niet bedoeld voor publicatie,
zo schreef hij toch in zijn Eerste wandeling: “Ik onderneem
hetzelfde als Montaigne, maar met een doel dat tegenovergesteld is
aan het zijne, want hij schreef zijn Essais alleen voor
anderen en ik schrijf mijn overpeinzingen alleen voor mijzelf.” Wat
het, ondanks het feit dat het boek postuum gepubliceerd werd, toch
wel grappig maakt dat het door sommigen gezien wordt als zijn mooiste
werk. Sommigen die “deze bladzijden [die] eigenlijk niet meer
[zullen] zijn dan een vormeloos dagboek van mijn overpeinzingen”
niét als een enorm zeurderige litanie en een gelijk daarmee
oplopende portie zelfbewieroking zien dus. Sommigen die niet door
plaatsvervangende schaamte bevangen worden als ze zoiets lezen: “Het
resultaat van mijn moeizame onderzoekingen was ongeveer zo als ik het
later op schrift heb gesteld in de Geloofsbelijdenis van de
Savoyaardse kapelaan, een boek dat door de huidige generatie op
onwaardige wijze te schande is gemaakt en onteerd, maar dat eens een
omwenteling onder de mensheid kan veroorzaken, als gezond verstand en
goede trouw daar ooit weer opnieuw tot leven komen.” Sommigen die
niet lichtjes sarcastisch beginnen te worden als ze dit lezen: “Toch
heb ik vaak de last van mijn goede daden gevoeld door de reeks
verplichtingen die eruit voortvloeide.” Al helemaal als dat
samengevoegd wordt met dit: “Want ik heb heel weinig goeds gedaan,
dat geef ik toe, maar de wens kwaad te doen is nimmer bij mij
opgekomen en ik betwijfel of er één mens ter wereld is die
werkelijk minder kwaad heeft gedaan dan ik.” Als dat allemaal echt
niet voor publicatie bestemd was, dan was Rousseau wel zéér vol van
zichzelf, zo vol in ieder geval dat hij nooit klaar kon geweest zijn
voor die “rekenschap” die hij over zichzelf dacht te moeten
afleggen, zo vol dat hij zichzelf ondanks het feit dat hij het
schreef nooit werkelijk als “een trage, afgetakelde zeurkous” kon
gezien hebben. Sommigen die na het lezen van een zoveelste passage
als deze nog steeds niet denken dat die ouwe zeur er wel eens mee mag
ophouden: “Hoe kan men intussen, tenzij men een onnozelaar is, ook
maar een ogenblik mijn situatie beschouwen zonder te zien hoe
gruwelijk die door toedoen van de mensen geworden is en zonder van
verdriet en wanhoop te sterven? En ik, de meest gevoelige der mensen,
ik kijk ernaar en het raakt mij niet. En zonder mijzelf geweld aan te
doen, zonder innerlijke strijd, bezie ik mijzelf bijna met
onverschilligheid, terwijl ik mij in een situatie bevind waarvan
misschien geen enkel ander mens de aanblik zonder huiver zou
verdragen. (…) Ik wilde mijn vervolgers dwingen mij een verklaring
te geven, maar daar hoedden zij zich wel voor. Na mijzelf lange tijd
zonder succes te hebben gekweld moest ik even op adem komen. Toch
hoopte ik nog steeds. Ik zei bij mijzelf: een zo dwaze verblinding,
een zo absurd vooroordeel kan zich niet van de gehele mensheid
meester maken. Er zijn verstandige mensen die zich van deze waanzin
verre houden, er zijn rechtvaardige zielen die een hekel hebben aan
dubbelhartigheid en aan verraders. Laat ik zoeken, misschien zal ik
ten slotte een mens vinden. Als ik hem vind, wordt hun het zwijgen
opgelegd. Ik heb vergeefs gezocht, ik hem hem niet gevonden. Het
komplot is alomvattend, kent geen uitzondering, is onherroepelijk
(…)”. Ach, misschien zijn die “sommigen” dié mensen die
zichzelf per se buiten dat ‘alomvattende complot’ van Rousseau
willen plaatsen, mensen die het postuum goed willen maken met hem.
Wat niet wil zeggen dat er niet af en toe wél iets in die
wandelingen staat dat het lezen waard is, maar dat betreft dan
voornamelijk de momenten waarin hij niét (of toch minder) met
zichzelf bezig is, maar met, pakweg, planten: “Iets anders draagt
er nog toe bij dat de aandacht van ontwikkelde mensen wordt afgeleid
van het plantenrijk, namelijk de gewoonte om planten alleen maar als
middeltjes en medicijnen te zien. Theophrastus zag dat anders en wij
kunnen deze filosoof als de enige botanicus van de Oudheid beschouwen
[waarbij dat ‘wij’ ook weer iets raars is in een boek dat je
zogezegd alleen voor jezelf schrijft, noot van mij]. Hij is bij ons
dan ook nauwelijks bekend. Maar dank zij een zekere Dioscorides, een
groot verzamelaar van recepten, en diens commentatoren heeft de
geneeskunde zich zo van de planten meester gemaakt en deze tot
geneeskrachtige kruiden omgevormd dat men er alleen nog maar in ziet
wat er in het geheel niet in te zien valt, namelijk de vermeende
krachten die iedereen er zo graag aan toeschrijft. Men beseft niet
dat de plantenwereld op zichzelf enige aandacht waard kan zijn.
Mensen die hun hele leven bezig zijn met het kundig rangschikken van
schelpen kijken neer op de botanie als een studie die nutteloos is
wanneer we niet, zoals zij zeggen, die der eigenschappen eraan
toevoegen, dat wil zeggen wanneer we niet afzien van de beschouwing
van de natuur, die niet liegt en ons niets van dat alles zegt, om ons
vervolgens uitsluitend te verlaten op het gezag der mensen, die
leugenaars zijn en veel dingen zeggen die we moeten geloven op hun
woord, dat meestal zelf weer gebaseerd is op het gezag van anderen.”
En één keer staat er zelfs iets echt grappigs in dit boekje. Al is
het dan alleen maar grappig omdat Rousseau natuurlijk niet kon
voorzien dat een paar jaar later (in 1783) mensen, de Franse
gebroeders Montgolfier dan nog, het luchtruim zouden kiezen en
daarmee de race niet alleen naar steeds verder maar ook naar steeds
hoger werd ingezet: “De hemellichamen zijn evenwel ver van ons
vandaan geplaatst. Het vraagt voorafgaande kennis, instrumenten,
werktuigen en heel lange ladders om er te komen en ze binnen ons
bereik te brengen.”
Goed, dat was het dan ook qua grapjasserij, tenzij ik iets zou gemist
hebben in de voetnoten van de vertaler. Want daar staat heel wat in,
maar praktisch niks dat ik in extenso gelezen heb.
Bijvoorbeeld, zie ik nu, “Rousseau begint zijn Overpeinzingen
sterk in mineur, maar al schrijvende lukt het hem zich uit zijn
neerslachtigheid omhoog te werken.” Iets waarvan ik nauwelijks wat
gemerkt heb, maar misschien gaat een vertaler minder op het
deprimerende van een boek letten naarmate hij er langer mee bezig is.
Maar ook dít staat in die voetnoten: “In de tekst wordt in het
vervolg niet meer naar de noten verwezen. Er is naar gestreefd
verduidelijkingen te geven op plaatsen waar men die mag verwachten.
Het cijfer vóór elke noot verwijst naar de pagina waarop de
betreffende passage voorkomt.” Wat zo ongeveer het grootste
kutsysteem is dat ik ooit qua voetnoten tegengekomen ben. Geen kat
gaat toch voortdurend weg- en weerbladeren tussen de tekst en de
Noten-sectie om te zien of er over de betreffende pagina niks
te lezen is in die laatste? En geen kat gaat ook nadien de Noten
lezen om dan telkens in de tekst te kijken waarop die sloegen. Zelfs
ik niet.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !