dinsdag 27 augustus 2024

Overpeinzingen van een eenzame wandelaar – Jean-Jacques Rousseau (boekbespreking door Björn Roose)

Overpeinzingen van een eenzame wandelaar – Jean-Jacques Rousseau (boekbespreking door Björn Roose)
Nog eens een boek ontleend uit de openbare bibliotheek, dit Overpeinzingen van een eenzame wandelaar van Jean-Jacques Rousseau (in Nederlandse vertaling verschenen bij L.J. Veen in 1994 en daar heruitgegeven in 2006). En wel naar aanleiding van een ánder boek uit die openbare bibliotheek, Fietsen met Nietzsche van Babs van den Bergh, dat ondanks die titel voornamelijk over wandelen ging, en waarin een hoofdstukje besteed werd aan de Vijfde wandeling van Rousseau, het vijfde hoofdstuk van voorliggend boekje dus, dat bestaat uit tien wandelingen, een Nawoord van vertaler Leo van Maris, en een zevental bladzijden met Noten.

Ik begon aan dit boek met het idee dat ik die grote honderdvijftig bladzijden op een dag of twee zou uitgelezen hebben, maar deed er uiteindelijk zo’n zes dagen over. Van die zes dagen was ik er gedurende vier op reis en tijdens mijn vakanties lees ik beduidend minder dan anders (terwijl ik altijd weer verneem van andere mensen dat zij alleen tijdens hun vakanties lezen), maar dat was niet de reden van de opduikende vertraging. Die reden was dat Rousseau – op zijn minst in dit boek, want andere van hem heb ik er eerlijk gezegd niet gelezen – een ontzettende zeurkous bleek. Zo ongeveer alléén in die Vijfde wandeling komt dat gegeven minder naar voor – ik had toen ik het las in Fietsen met Nietzsche niet zomaar de indruk dat ik te maken had met een Rousseau die verliefd leek op de natuur -, waarmee die dus een bijzonder slechte introductie tot het geheel van wandelingen vormde. En dat je van dit boek niet vrolijk gaat worden, is al van bij de eerste paragraaf van de Eerste wandeling duidelijk: “Ik ben dus alleen op de wereld, ik heb geen broeder meer, geen naaste of vriend, geen ander gezelschap dan mijzelf. De meest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens is met algemene instemming van zijn medemensen uit hun midden verbannen. In hun ver doorgedreven haat hebben zij gezocht naar een kwelling die voor mijn gevoelige geest zo wreed mogelijk zou zijn en met geweld hebben zij alle banden die mij aan hen bonden verbroken. Tegen hun wil in zou ik van de mensen gehouden hebben. Alleen door op te houden mens te zijn, hebben zij zich aan mijn genegenheid kunnen onttrekken. Nu zijn ze dus vreemden voor mij, onbekenden, kortom niets meer, omdat ze dat zo hebben gewild.” Calimero op speed dus, met een enorme eigendunk als eierschaal op zijn kop, “Zij zijn groot en ik is klein” maar dan omgekeerd.

“Aan het einde van zijn leven is Jean-Jacques Rousseau”, zo schrijft Leo van Maris dan ook in zijn Nawoord, “ervan overtuigd dat de wereld tegen hem samenspant” en dat is, “gelet op alles wat hij heeft meegemaakt, niet zo vreemd.” “In tegenstelling tot zijn roman”, Julie ou la Nouvelle Héloïse, “leveren Emile en Le Contrat social hem vele problemen op. Uit de werken spreekt een soort wereldse godsdienst, die noch door de katholieke noch door de protestantse kerkleiders wordt geaccepteerd”, iets wat vrij vervelend moet zijn voor iemand die eerder het protestantisme heeft afgezworen en vervolgens katholiek is gedoopt. “Emile wordt in beslag genomen, door de Sorbonne veroordeeld en in Parijs verbrand. Ook in Genève laaien de vlammen rond Rousseaus werken.” En tegelijkertijd “keren de encyclopedisten”, Denis Diderot, Jean le Rond d’Alembert en Voltaire in het bijzonder, “zijn vroegere vrienden, zich van hem af omdat hij naar hun oordeel te weinig afstand van de godsdienst neemt”. “Hij wordt door de politie en zijn vroegere vrienden bespionneerd en in de gaten gehouden. Buiten zijn medeweten laten zijn beschermers [want die had hij ook, noot van mij] hem soms volgen om, als dat nodig zou zijn, voor hem in de bres te springen.”

“Men hoeft niet aan achtervolgingswaan te lijden om zich dan achtervolgd te voelen”, voegt Van Maris daar aan toe, maar goed, men hoeft kennelijk ook niet één kind opgevoed te hebben om anderen uit te leggen hoe ze hun kinderen moeten opvoeden: “In 1745 begint hij een verhouding met Thérèse Levasseur, een eenvoudig linnenmeisje, met wie hij uiteindelijk in het huwelijk treedt [of toch in iets soortgelijks, noot van mij]. Uit deze relatie worden vijf kinderen geboren die hij allen naar het vondelingenhuis brengt. Onmacht en onvermogen vormen daarvoor zijn excuus. Toch heeft hij deze handelwijze ook diep betreurd”, maar dus niet diep genoeg om niet in Émile (ou de l’éducation), gepubliceerd in 1762, dus tien jaar nadat hij zijn vijfde kind te vondeling had gelegd (en dat opnieuw zou doen, schrijft hij in deze Overpeinzingen), “zijn ideeën omtrent de opvoeding” uiteen te zetten, wat wel niet verhinderd heeft dat zijn theorieën in ‘progressieve’ kringen nog steeds gewaardeerd worden, maar míj wel verhindert hem als de morele rots te zien waarvoor hij zichzelf hield.

Maar Rousseau had wel méér valse overtuigingen, onder andere, dixit Van Maris, “dat geen mens zijn zelfanalyse verder zou kunnen doorvoeren dan hij gedaan heeft”, iets waarvan de vertaler zegt dat zulks niet waar gebleken is, dus het is maar de vraag of hij zich met deze Overpeinzingen effectief goed heeft voorbereid op “de rekenschap die ik weldra over mijzelf zal moeten afleggen”. En bovendien waren die Overpeinzingen (Les Rêveries du promeneur solitaire in het Frans) niet bedoeld voor publicatie, zo schreef hij toch in zijn Eerste wandeling: “Ik onderneem hetzelfde als Montaigne, maar met een doel dat tegenovergesteld is aan het zijne, want hij schreef zijn Essais alleen voor anderen en ik schrijf mijn overpeinzingen alleen voor mijzelf.” Wat het, ondanks het feit dat het boek postuum gepubliceerd werd, toch wel grappig maakt dat het door sommigen gezien wordt als zijn mooiste werk. Sommigen die “deze bladzijden [die] eigenlijk niet meer [zullen] zijn dan een vormeloos dagboek van mijn overpeinzingen” niét als een enorm zeurderige litanie en een gelijk daarmee oplopende portie zelfbewieroking zien dus. Sommigen die niet door plaatsvervangende schaamte bevangen worden als ze zoiets lezen: “Het resultaat van mijn moeizame onderzoekingen was ongeveer zo als ik het later op schrift heb gesteld in de Geloofsbelijdenis van de Savoyaardse kapelaan, een boek dat door de huidige generatie op onwaardige wijze te schande is gemaakt en onteerd, maar dat eens een omwenteling onder de mensheid kan veroorzaken, als gezond verstand en goede trouw daar ooit weer opnieuw tot leven komen.” Sommigen die niet lichtjes sarcastisch beginnen te worden als ze dit lezen: “Toch heb ik vaak de last van mijn goede daden gevoeld door de reeks verplichtingen die eruit voortvloeide.” Al helemaal als dat samengevoegd wordt met dit: “Want ik heb heel weinig goeds gedaan, dat geef ik toe, maar de wens kwaad te doen is nimmer bij mij opgekomen en ik betwijfel of er één mens ter wereld is die werkelijk minder kwaad heeft gedaan dan ik.” Als dat allemaal echt niet voor publicatie bestemd was, dan was Rousseau wel zéér vol van zichzelf, zo vol in ieder geval dat hij nooit klaar kon geweest zijn voor die “rekenschap” die hij over zichzelf dacht te moeten afleggen, zo vol dat hij zichzelf ondanks het feit dat hij het schreef nooit werkelijk als “een trage, afgetakelde zeurkous” kon gezien hebben. Sommigen die na het lezen van een zoveelste passage als deze nog steeds niet denken dat die ouwe zeur er wel eens mee mag ophouden: “Hoe kan men intussen, tenzij men een onnozelaar is, ook maar een ogenblik mijn situatie beschouwen zonder te zien hoe gruwelijk die door toedoen van de mensen geworden is en zonder van verdriet en wanhoop te sterven? En ik, de meest gevoelige der mensen, ik kijk ernaar en het raakt mij niet. En zonder mijzelf geweld aan te doen, zonder innerlijke strijd, bezie ik mijzelf bijna met onverschilligheid, terwijl ik mij in een situatie bevind waarvan misschien geen enkel ander mens de aanblik zonder huiver zou verdragen. (…) Ik wilde mijn vervolgers dwingen mij een verklaring te geven, maar daar hoedden zij zich wel voor. Na mijzelf lange tijd zonder succes te hebben gekweld moest ik even op adem komen. Toch hoopte ik nog steeds. Ik zei bij mijzelf: een zo dwaze verblinding, een zo absurd vooroordeel kan zich niet van de gehele mensheid meester maken. Er zijn verstandige mensen die zich van deze waanzin verre houden, er zijn rechtvaardige zielen die een hekel hebben aan dubbelhartigheid en aan verraders. Laat ik zoeken, misschien zal ik ten slotte een mens vinden. Als ik hem vind, wordt hun het zwijgen opgelegd. Ik heb vergeefs gezocht, ik hem hem niet gevonden. Het komplot is alomvattend, kent geen uitzondering, is onherroepelijk (…)”. Ach, misschien zijn die “sommigen” dié mensen die zichzelf per se buiten dat ‘alomvattende complot’ van Rousseau willen plaatsen, mensen die het postuum goed willen maken met hem.

Wat niet wil zeggen dat er niet af en toe wél iets in die wandelingen staat dat het lezen waard is, maar dat betreft dan voornamelijk de momenten waarin hij niét (of toch minder) met zichzelf bezig is, maar met, pakweg, planten: “Iets anders draagt er nog toe bij dat de aandacht van ontwikkelde mensen wordt afgeleid van het plantenrijk, namelijk de gewoonte om planten alleen maar als middeltjes en medicijnen te zien. Theophrastus zag dat anders en wij kunnen deze filosoof als de enige botanicus van de Oudheid beschouwen [waarbij dat ‘wij’ ook weer iets raars is in een boek dat je zogezegd alleen voor jezelf schrijft, noot van mij]. Hij is bij ons dan ook nauwelijks bekend. Maar dank zij een zekere Dioscorides, een groot verzamelaar van recepten, en diens commentatoren heeft de geneeskunde zich zo van de planten meester gemaakt en deze tot geneeskrachtige kruiden omgevormd dat men er alleen nog maar in ziet wat er in het geheel niet in te zien valt, namelijk de vermeende krachten die iedereen er zo graag aan toeschrijft. Men beseft niet dat de plantenwereld op zichzelf enige aandacht waard kan zijn. Mensen die hun hele leven bezig zijn met het kundig rangschikken van schelpen kijken neer op de botanie als een studie die nutteloos is wanneer we niet, zoals zij zeggen, die der eigenschappen eraan toevoegen, dat wil zeggen wanneer we niet afzien van de beschouwing van de natuur, die niet liegt en ons niets van dat alles zegt, om ons vervolgens uitsluitend te verlaten op het gezag der mensen, die leugenaars zijn en veel dingen zeggen die we moeten geloven op hun woord, dat meestal zelf weer gebaseerd is op het gezag van anderen.”

En één keer staat er zelfs iets echt grappigs in dit boekje. Al is het dan alleen maar grappig omdat Rousseau natuurlijk niet kon voorzien dat een paar jaar later (in 1783) mensen, de Franse gebroeders Montgolfier dan nog, het luchtruim zouden kiezen en daarmee de race niet alleen naar steeds verder maar ook naar steeds hoger werd ingezet: “De hemellichamen zijn evenwel ver van ons vandaan geplaatst. Het vraagt voorafgaande kennis, instrumenten, werktuigen en heel lange ladders om er te komen en ze binnen ons bereik te brengen.”

Goed, dat was het dan ook qua grapjasserij, tenzij ik iets zou gemist hebben in de voetnoten van de vertaler. Want daar staat heel wat in, maar praktisch niks dat ik in extenso gelezen heb. Bijvoorbeeld, zie ik nu, “Rousseau begint zijn Overpeinzingen sterk in mineur, maar al schrijvende lukt het hem zich uit zijn neerslachtigheid omhoog te werken.” Iets waarvan ik nauwelijks wat gemerkt heb, maar misschien gaat een vertaler minder op het deprimerende van een boek letten naarmate hij er langer mee bezig is. Maar ook dít staat in die voetnoten: “In de tekst wordt in het vervolg niet meer naar de noten verwezen. Er is naar gestreefd verduidelijkingen te geven op plaatsen waar men die mag verwachten. Het cijfer vóór elke noot verwijst naar de pagina waarop de betreffende passage voorkomt.” Wat zo ongeveer het grootste kutsysteem is dat ik ooit qua voetnoten tegengekomen ben. Geen kat gaat toch voortdurend weg- en weerbladeren tussen de tekst en de Noten-sectie om te zien of er over de betreffende pagina niks te lezen is in die laatste? En geen kat gaat ook nadien de Noten lezen om dan telkens in de tekst te kijken waarop die sloegen. Zelfs ik niet.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !