Halverwege april van dit jaar besprak ik nog Ode aan het wandelen
van David Le Breton, vandaag is het aan Fietsen met Nietzsche
van Babs van den Bergh. Verbanden tussen die boeken liggen, ook
inhoudelijk, voor de hand (bijna had ik ‘voor de band’
geschreven, maar dat zou er als bad pun misschien iets óver
geweest zijn), maar er is nog één verband meer dan de voor de hand
liggende: net zoals Ode aan het wandelen leende ik Fietsen
met Nietzsche in de openbare bibliotheek. Kost nihil dus en toch
weer even wat leuk leesvoer doorgenomen.
Leuk leesvoer dat voor het overgrote deel overigens niét van de hand
is van Babs van den Bergh. Die staat op de omslag van dit van de
ondertitel Filosofie voor op reis voorziene, in 2007 bij
Prometheus uitgegeven, een grote tweehonderd bladzijden dikke
boekje dan ook slechts als samensteller vermeld. Samensteller van een
boek met teksten van mij ook al eerder bekende filosofen –
Plotinus, Petrarca, Friedrich Nietzsche, Jean-Jacques Rousseau,
Albert Camus, Walter Benjamin, Ton Lemaire, Seneca, Marcus Aurelius,
Xavier de Maistre, Connie Palmen (van wie ik in alle eerlijkheid tot
voor kort dacht dat ze streekromans schreef), Michel Onfray, Michel
Houellebecq, Peter Sloterdijk, en Alain de Botton – en mij
onbekende exemplaren – Cornelis Verhoeven, Paul van Tongeren, Peter
Delpeut, Marc van den Bossche, Alphonso Lingis, en Carolien Van
Bergen. Waaruit in ieder geval blijkt dat ik niet noodzakelijk beter
bekend ben met wat in ons eigen taalgebied geschreven is.
Ook niet noodzakelijk onterecht trouwens, want een aantal van de
teksten in dit boek, voor het overgrote deel overgenomen uit boeken
van de ‘denkers’ in kwestie, in een enkel geval (dat van
Sloterdijk) uit een lezing, zou ik durven klasseren onder de noemer
die Don Croonenberg gebruikte voor het boek van hem dat ik hier een
paar weken geleden besprak: Gelul.
Over hemelbeweging van Plotinus, bijvoorbeeld. Filosofie:
wegen, zijwegen, omwegen van Marc van den Bossche. Zich
terugtrekken van Marcus Aurelius. Begin en einde van
Cornelis Verhoeven. Door kennis te maken met het soort teksten dat
die laatste schrijft, heb ik vele jaren gedacht dat ik een absolute
hekel had aan alles waar het woord ‘filosofie’ zelfs maar bij in
de buurt geweest was: “Zonder een kunstmatige begrenzing kan de
kennis van oorzaken niet tot contemplatie en geluk leiden, terwijl
het aanschouwen van het zijn op zichzelf al een eindpunt is. Het
richt zich ook op een punt dat buiten de kring van een eigenmachtig
verklarende filosofie ligt. Hoe autonoom en zelfs autogeen die ook
lijkt binnen de cirkel die zij beschrijft, het punt waar zij begint,
ligt buiten wat nog een cirkel moet worden en het punt waar zij
eindigt, doorbreekt de cirkel op de plaats waar hij gesloten dreigde
te worden. Na de meest perfecte verklaring komt de verwondering over
het zijn daarbuiten terug. Aan begin en einde blijft de cirkel poreus
en de kennis een passieve aangelegenheid.”
De kotsneigingen die ik bij het waarnemen van dergelijke verre van
poreuze woordenbrij voel opkomen zijn géén passieve aangelegenheid.
Ik ga daar enorm diagonaal van lezen en áls er in zo’n teksten nog
iets te vinden is over het onderwerp waaraan het boek gewijd is, dan
mis ik het liever. Terwijl het onderwerp, al formuleert ook Van den
Bergh het wel zeer wijdlopend, toch interessant is en in zijn vier
delen als hoofdstuktitels heeft gediend: filosofie in combinatie met
reizen. Wat dan oplevert: Denken als reizen, Reizen als
denken, Thuisreizen, en Denken over reizen. Denken
als reizen, zijnde het “denken als een reis opvatten, als een
zoektocht naar het ware”. Reizen als denken, zijnde het
reizen “als een belangrijk onderdeel van intellectuele vorming”.
Thuisreizen, of gewoon thuisblijven, als keuze van diegenen
“die vermoeden met reizen niet vooruit te komen in hun denken”.
En Denken over reizen, “de theorievorming over het
verschijnsel van de reis”, een fenomeen “van recenter datum”.
“In deze bundel willen we ons (…) door andere denkers laten
meenemen”, schrijft Babs van den Bergh, “reisleiders die ons naar
nieuwe denkstreken leiden”, mensen die ervoor zorgen dat er
“gedachten op[komen] die je van je leven nog nooit gehad hebt”.
Een voornemen dat niet echt waargemaakt wordt, net zoals de titel wat
benevens de waarheid blijft. Niet alleen omdat Nietzsche niet fietste
(hij was wel een fervent wandelaar), maar omdat de fietsers in dit
boek nauwelijks aan de bak komen. Ja, Petrarca schrijft over de
Beklimming van de Mont Ventoux, iets wat we tegenwoordig
vooral met fietsen associëren, maar hij had het over een beklimming
met de benenwagen. En Walter Benjamin heeft het over Parijse
Passages, maar dat zijn niet de passages over de Champs-Elysées
waar de Tour de France mee eindigt en ze hebben ook al niks
met fietsen te maken. Terwijl de titel van het stuk van Paul van
Tongeren zelfs Alleen voor wandelaars is. Op Peter Delpeut met
zijn Kleine filosofie van het fietsen en Marc van den Bossche
met zijn gelul na heeft zelfs geen een van de filosofen het over
fietsen. ‘Kan je voor op de cover nog iets vinden dat lekker
bekt?’ lijkt dan ook het meest sluitende antwoord op de vraag
waarom voor Fietsen met Nietzsche als titel is gekozen. Al
biedt de achterflap een ander: “Babs van den Bergh is filosoof en
ambtenaar. Ze stond aan de wieg van het succesvolle tijdschrift
Filosofie Magazine. Ze is lang een filosofische wandelaar
geweest, maar heeft onlangs de fietser in zichzelf ontdekt.”
Nu goed, deze bundeling van teksten maakt zijn ambities niet echt
waar (vind ik toch), maar zoals gezegd is het wel, op het gelul na
dan, leuk leesvoer. Bijvoorbeeld vanwege het opduiken van Petrarca,
die ik – als ik me dat goed herinner – niet ben tegengekomen in
een van die boeken die ik eerder over wandelen-annex-filosoferen
gelezen heb en die het onder andere over het gezelschap heeft waarmee
hij “de Winderige” gaat beklimmen: “De een leek me te sloom en
de ander te kwiek, de een te traag en de ander te snel, de een te
zwaar op de hand en de ander te uitgelaten, de een te dom en de ander
te voorzichtig. Bij de een was ik er bang voor dat hij te veel zweeg
en bij de ander dat hij te veel kletste, bij de een dat hij te zwaar
en te vet was en bij de ander dat hij te mager en te zwak was. Bij de
een werd ik ontmoedigd door kille onverschilligheid en bij de ander
door overmatige gegrepenheid. Al deze eigenschappen die, hoe
bezwaarlijk soms ook, thuis nauwelijks problemen opleveren – want
de liefde verdraagt alles en de vriendschap weigert geen enkele last
-, blijken onderweg vaak dubbel zo zwaar te wegen.” Overwegingen
die ik destijds, lang geleden, toen ik nog snelwandelde op de lange
afstand, niet echt maakte – dat mijn gezelschap mee kon komen, was
zo ongeveer de enige eis, en daar beantwoordde nauwelijks iemand aan
-, maar die ik, als ik de overweging zou maken voor het te voet
beklimmen van een berg als de Mont Ventoux, ook zó terzijde zou
schuiven: in je eentje is gewoon de beste keuze. Iets waar Petrarca
kennelijk pas achterkomt een keer hij boven op de berg een passage
uit Confessiones van Augustinus heeft gelezen: “Ik vroeg
mijn broer [op wie zijn keuze als gezelschap uiteindelijk gevallen
is, noot van mij], of hij zo goed wilde zijn mij even met rust te
laten, en sloeg het boek dicht. Ik was kwaad op mezelf omdat ik nog
steeds vol bewondering was voor het aardse, terwijl ik toch allang,
zelfs van heidense denkers, had kunnen weten dat niets
bewonderenswaardig is behalve de geest, en dat er in verhouding tot
zijn grootte niets anders is dat groot genoemd kan worden. Omdat ik
van mening was dat ik onderhand wel genoeg van de berg gezien had,
richtte ik de ogen van mijn geest op mijn innerlijk. En vanaf dat
moment hoorde niemand mij nog iets zeggen, totdat we beneden aan de
berg waren. Die passage had me genoeg stof tot denken gegeven.”
Petrarca alleen in de echokamer van zijn geest. En zeer in
tegenstelling met Jean-Jacques Rousseau in de Vijfde wandeling
die in dit boek opgenomen is, een wandeling die de lezer naar het
Sankt Peterinsel in het Zwitserse Bielermeer brengt en die ons een
bijna verliefd lijkende Rousseau toont. Verliefd op de natuur van het
eiland, planten aan het verzamelen, maar in tegenstelling tot Ton
Lemaire niet aan het tuinieren: “Tuinieren betekent met de handen
de aarde voelen, de geur van humus ruiken, de kleuren van bloemen
zien en het gonzen van insecten om ons heen horen”, schrijft die
laatste dan wel, maar “Het betekent [ook] een voortdurende
betrokkenheid bij groeiprocessen, het meeleven met het ritme van de
dag en van de seizoenen, het weet hebben van wat de bodem goed doet
en wat hem verstoort. Dan pas zijn we aardbewoners in de pregnante
zin van het woord.”
“Als we ten slotte sterven keren we terug in de schoot van de aarde
van waaruit we zijn voortgekomen”, voegt hij daar nog aan toe,
daarmee het leven kort samenvattend als een korte of lange omweg
tussen twee keer ‘niks’, maar, zoals Paul van Tongeren aangeeft,
“(…) voor echte wandelaars zijn er alleen maar omwegen”,
en zoals Gaston Durnez óók al schreef: Een mens is maar een wandelaar.
En soms, in mijn geval toch, ook een autobestuurder. Een
autobestuurder die zijn auto niet alléén maar gebruikt om
kilometers te vreten, maar ook om op plaatsen te komen waar weinig
anderen komen en binnen de beperkt beschikbare tijd. Of zoals Peter
Delpeut de Duitse dichter Otto Julius Bierbaum (onder andere bekend
van de gevleugelde woorden “Humor ist, wenn man trotzdem lacht”)
citeert: “Wij willen met de modernste aller vervoermiddelen op
ouderwetse wijze reizen, en precies dat zal het nieuwe van onze reis
zijn. Want tot nog toe heeft men de auto bijna uitsluitend gebruikt
om te razen en zo goed als nooit om te reizen. Het wezen van het
reizen ligt echter geenszins in de snelheid, maar in de vrijheid van
de beweging.”
Beide zijn overigens redenen waarom ik geen fan ben van elektrische
auto’s: ze beperken de snelheid doordat je om de haverklap moet
opladen en ze beperken de vrijheid van beweging doordat je dat – in
tegenstelling tot ‘fossiele’ brandstof tanken - niet quasi overal
kan doen. Zelfs al neem ik in beide gevallen behalve mijn koffers en
mijn lief ook mezelf mee, iets wat voor Seneca genoeg reden was om
niet te reizen: “Denk je dat dit jou alleen overkomen is en sta je
erover verbaasd alsof het iets nieuws was, dat je door een zo lange
reis en het bezoeken van zo verschillende plaatsen je verdriet en
zwaarmoedigheid niet hebt kunnen afschudden? Je moet van mentaliteit
veranderen, niet van klimaat. Al steek je de eindeloze zee over, al
‘wijken’, zoals onze Vergilius zegt, ‘landen en steden achter
je’, je problemen zullen met je mee gaan waar je ook heen gaat.”
Dat je problemen ook zo gering in aantal kunnen zijn of zo licht dat
je ze wél thuis kan achterlaten of ze zonder je reis te bederven mee
kan nemen, was kennelijk iets wat niet bij Seneca opkwam. Om maar te
zwijgen van de mogelijkheid dat je ze eerst kan oplossen vooraleer te
vertrekken of ze met vernieuwde moed kan aanpakken bij terugkomst. Al
hoef je tussen vertrek en aankomst natuurlijk niet per se te doen wat
Connie Palmen “allemaal te lang [duurt]”: “Het staren naar
pilaren, het bejubelen van de relikwieën van gruwelen, het kwelen
bij kastelen, het kijken naar oude lijken (…)”. Net zomin als je
een soort antropoloog moet zijn om naar ‘vreemde’ landen te
reizen. Zoals Michel Onfray in Een onschuld oproepen immers
aangeeft: “Ook al bekeren we ons, dat verandert niets aan de zaak:
we blijven de gevangene van onze afkomst, van ons geboorteland, van
onze moedertaal, opgesloten binnen de muren van wat ons met de
paplepel is ingegeven. De kwarteeuw die een Japanner in Japan
doorbrengt zal in spiritueel opzicht nooit gelijkstaan met dezelfde
tijd die een westerling in hetzelfde land doorbrengt. Het begrip van
een land verkrijgen we niet naarmate we er meer tijd doorbrengen maar
het ontstaat bij ieder mens op eigen wijze, irrationeel en
instinctief, soms kort en flitsend, en hangt volledig van het toeval
af.” Wat immers “te zeggen van een Claudel die met zijn poëzie
de essentie van het Oosten vat, terwijl hij geen Chinees of Japans
kent – hoewel hij veertien jaar lang in diplomatieke dienst is
geweest in het Verre Oosten en zes jaar Frans ambassadeur te Tokio”
of van Roland Barthes, u wellicht nog bekend van mijn bespreking van
Albert Camus’ De pest,
“zo overgevoelig, als een seismograaf, zo scherpzinnig en zo
superintelligent dat hij Japan beter registreert – ook al weet hij
niets van de taal en verblijft hij maar kort in het land (in totaal
vijfentachtig dagen verdeeld over drie keer) – dan goed
gekwalificeerde specialisten in de oosterse talen die de ontwikkeling
van het teken in de literatuur van het Edo-tijdperk bestudeerd hebben
of in een volkswijk van Kyoto hebben gewoond”.
Of Barthes en Claudel dan ook reisliteratuur hebben voortgebracht, is
me eerlijk gezegd niet bekend – en ik heb nu even geen zin om
daarnaar te gaan zoeken -, maar Peter Sloterdijk heeft het in zijn
Tractatus Philosphico-touristicus wel over het ontstaan van
dat genre en van de toerist an sich: “De werkelijke
uitvinding van de toerist kan niet eerder dan aan het eind van de
zeventiende eeuw zijn gevolgd – de literatuur ter zake verwijst
graag naar de naam Giovanni Gemelli Careri, een Italiaanse edelman,
die uitsluitend op grond van een persoonlijke gril, om precies te
zijn uit verdriet over familietwisten, in het jaar 1693 vertrok voor
een zeiltocht rond de wereld die vijf jaar duurde. Van die tocht
bracht hij een naderhand veelbesproken en deels ook nu nog zeer
lezenswaardige reisbeschrijving mee, getiteld Giro del mondo,
waarmee een nieuw, onmetelijk rijk literatuurgenre begon te bloeien”.
Een literatuurgenre dat het overigens nooit heeft over de helden van
de weg, die mensen die iedere dag naar hun werk en terug pendelen om
daar gedurende een uur of acht hun brood te gaan verdienen in het
zweet huns aanschijns (of toch minstens in het licht van hun
beeldscherm), terwijl zij toch zeer hard op onze pastorale voorouders
lijken: “De analogie tussen de preagrarische nomadische
bestaansvorm en de postagrarische ‘neonomadische’ levensstijlen
is in één opzicht volstrekt gerechtvaardigd, namelijk wanneer we
beseffen dat de echte nomaden, de herdersvolken, in de regel geen
ronddolende zwervers waren, maar pendelaars, die tussen de zomer- en
winterweiden van hun kuddes heen en weer trokken.” Een interessante
vergelijking, zeker als we rekening houden met wat Carolien van
Bergen schrijft in Toeristen en reizigers: “De moderne mens
is eerder een uitzondering dan een regel, omdat hij zich opsluit in
kunstmatige huizen, zich afschermt van kou en hitte.”
Wat uiteraard ook maar woorden zijn. En zoals Nietzsche, in een van
de citaten die meegegeven worden in de tekst De eigen weg,
zei: “Overal waar de oermensen een woord neerzetten, meenden zij
een ontdekking te hebben gedaan. Hoe anders was het in werkelijkheid!
- zij hadden een probleem aangeroerd, en terwijl zij in de waan
verkeerden het opgelost te hebben, hadden zij een belemmering
voor de oplossing geschapen. - Thans kan men niet anders dan bij elk
kennen struikelen over keiharde vereeuwigde woorden, en men zal
daarbij eerder een been breken dan een woord.” Woorden waarvan er
zoveel ware te vinden zijn in De eigen weg dat ik er mijn blik
van moet afwenden om deze boekbespreking niet ál te lang te maken.
Met uitzondering van dat ene citaat over gastvrijheid dan, want
daarmee leg ik graag de koppeling naar het laatste stuk van deze
bespreking: “De zin van de gebruiken van de gastvrijheid is: het
vijandige in de vreemdeling te verlammen. Waar men in de vreemdeling
niet meer allereerst de vijand gewaarwordt, neemt de gastvrijheid af;
ze bloeit, zolang haar boosaardige voorwaarde bloeit”, iets waar de
reiziger misschien eens aan moet denken als hij in een of ander land
niet met wijd open armen of veel egards ontvangen wordt en iets waar
Xavier de Maistre bij zijn Voyage autour de ma chambre, een
boek dat ik toch werkelijk eens moet opduiken, mogelijk in de
vertaling van Paul de Bruin, sowieso geen rekening mee moest houden:
“[De zieken] hebben niets te duchten van weer en wind, noch van de
wisseling der seizoenen. - En de bangeriken zijn beschermd tegen
dieven; ook zullen zij geen afgronden en valkuilen op hun weg vinden.
Duizenden die vóór mij nooit durfden, anderen die nooit konden en
weer anderen die er nooit over gepeinsd hadden, zullen er naar mijn
voorbeeld toe besluiten op reis te gaan. Zelfs het meest lakse
individu zou toch geen moment aarzelen met mij op pad te gaan om zich
een genoegen te verschaffen dat hem geld noch moeite kost.”
Zoals het u, de lezer, als u dit boekje even ontleent bij de openbare
bibliotheek, geld noch moeite moet kosten om van de genoemde teksten
én van die van, minstens, Albert Camus (Niet verliezen wat er van
jezelf in de wereld sluimert), Michel Houellebecq
(Concurrentievoordeel), Alain de Botton (Overpeinzingen),
en Alphonso Lingis (De steppe) te genieten. Ook hen nog aan
het woord laten, zou mogelijk geweest zijn, maar u zelf de rest laten
ontdekken is óók een optie. Zoals Albert Camus – daar doe ik het
toch – immers in juni 1947 in zijn dagboek schreef:
“Parijs-Algiers. Het vliegtuig als een der factoren van de moderne
ontkenning en abstractie. Er is geen natuur meer; de diepe kloof, het
echte reliëf, de onoverkomelijke bergstroom, alles verdwijnt. Er is
alleen nog een plattegrond, een vlak. Kortom, de mens meet
zich de blik van God aan. En dan wordt hij gewaar dat God slechts een
summier overzicht kan hebben.” Zonder mezelf tot een goddelijke
status te willen verheffen, is dat ook wat ik u wou geven met deze
bespreking: een summier overzicht. Da’s meer dan wat dit boekje te
bieden heeft wat betreft de combinatie van filosofie en reizen –
meer dan een losse verzameling uittreksels is het nauwelijks -, maar
de meeste van de er in opgenomen teksten zijn toch die paar minuten
waard die u er zal aan besteden. Soms ook de tijd die u mogelijk gaat
investeren in het opzoeken en lezen van de werken waaruit ze
afkomstig zijn.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !