vrijdag 12 april 2024

Ode aan het wandelen – David Le Breton (boekbespreking door Björn Roose)

Ode aan het wandelen – David Le Breton (boekbespreking door Björn Roose)
Ik leen nog maar zelden boeken uit de openbare bibliotheek, maar als ik er langs ga om cd’s te lenen (dat dan weer wel), dan durf ik nog wel eens langs het rek ‘Filosofie’ te wandelen en bij de laatste keer dat ik dat deed viel Ode aan het wandelen van David Le Breton me op. Vooral omdat ik dacht: ‘Hè, nóg een filosofisch boek over wandelen?’ In 2019 verscheen in ons taalgebied immers de vertaling van History of Walking van Rebecca Solnit onder de titel Wanderlust (dat besprak ik in TeKoS) en in 2022 de twaalfde, herziene editie van Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros (dat ik hier besprak), dus wat kon een extra boek in dat genre nog bieden?

Wel, toch heel wat, maar sta me toe eerst iets recht te zetten. History of Walking van Solnit diende dan wel tot 2019 te wachten op een Nederlandse vertaling, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave uit 2001. Wandelen – Een filosofische gids van Gros was in 2022 aan zijn twaalfde uitgave toe en verscheen voor het eerst in het Nederlands in 2013, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave uit 2008. Ode aan het wandelen verscheen in het Nederlands in 2018, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave, de Franse, onder de titel Éloge de la marche, uit... 2000. De auteur van dit boek hoéfde zich dus niet als taak te stellen iets nieuws aan te brengen ten opzichte van het boek van de Amerikaanse Solnit en dat van zijn landgenoot Frédéric Le Gros, hij was gewoon de eerste van de drie om een boek ter zake te publiceren.

Waar ik dus genoteerd had dat hij het ook, zij het veel minder in detail, had over Rimbaud, Rousseau, Baudelaire, Nietzsche, Thoreau en Kierkegaard, dien ik bijgevolg te corrigeren naar: hij had het als eerste van de drie over die filosofen in een context die wandelen betreft. Waar ik wou zeggen dat hij anderzijds vermeden had té veel rond exact dezelfde onderwerpen bezig te zijn als Solnit en Le Gros, dien ik te corrigeren naar: Solnit en Le Gros zijn er voor de rest aardig in geslaagd niet te veel rond dezelfde onderwerpen als Le Breton te schrijven. Ze hebben alle drie dezelfde kapstok gebruikt, maar hun kleren niet over mekaar gehangen.

Van Le Breton zou ik zelfs durven zeggen dat hij minst gebruik heeft gemaakt van de kapstok. Zoals vertaler Joris Capenberghs in zijn nawoord schrijft: “Ode aan het wandelen is een zeer persoonlijk literair essay. Het handelt niet zozeer over, maar is vooral geschreven vanuit het plezier en de ervaring zelf van het wandelen. Het is opgevat als een doorleefd verslag, een getuigenis van het onderwerp zijn en de lectuur die hoe dan ook bij het wandelen hoort.” Hij heeft het inderdaad over de eerder genoemde filosofen en een aantal andere beroemde wandelaars – beroemd vanwege het feit dat ze er over geschreven hebben -, net zoals hij het in het hoofdstuk Horizonstappers heeft over een aantal wandelende ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord had, maar je merkt in de hoofdstukken Wandelkoorts, Stedelijke promenades en Spiritualiteit in beweging dat hij het, ondanks het ook daar aanwezige ‘namen noemen’, aan den lijve ondervonden heeft, dat hij de genoemde auteurs, zoals de vertaler verder schrijft, “- net als de lezer – beschouwt als reisgenoten”, met wie hij “vrijblijvend en toch vertrouwd (…) lief en leed [deelt] (…) in een wonderlijke mix van intimiteit en anonimiteit”, een mix die hij overigens ook als één van de gegevens van een lange trektocht noemt.

En nu we toch bij de vertaler, zelf auteur van onder andere Witte Eskimo: De onverschrokken reis van Knud Rasmussen naar het hart van de Noordpool, zijn aanbeland: die heeft volgens mij (en in het volle besef dat ik geen professionele vertaler ben) schitterend werk geleverd. Ik kan me niet voorstellen hoe zinnen als “Je bent jezelf tegen het lijf gelopen en wat wijzer geworden. Je bevindt je weer te midden van je levensweg.”, “Wie wandelt, loopt maatschappelijk uit de pas.”, of “Je kruist vertrouwde wegen overdwars en tart alle gemeenplaatsen, je vermijdt de gebaande paden om op eigen kracht nieuwe horizonten te verkennen. Alsof je een schaduwbestaan leidt, terzijde van wat regel is. Als wandelaar ben je een grensganger.” er uit zien in de Franse versie, maar met een letterlijke vertaling heeft Capenberghs er zich duidelijk niet van af gemaakt of zelfs maar kunnen afmaken. “David Le Bretons schrijfstijl”, schrijft hij dan ook aan het einde van zijn nawoord, “lijkt in de oorspronkelijke Franse versie wel het ritme van het lopen zelf te hebben aangenomen. Zijn zinnen hebben een prachtige cadans, de woordkeus is trefzeker en zijn aanpak is aanstekelijk. Bij hem wordt lezen bewegen – een aparte vorm van stilzwijgend geluk.” Le Breton, voegt hij daar (met een kunstgreep van mijnentwege, want de ‘toevoeging’ gaat voorgaande vooraf) aan toe, “nodigt uit tot ‘wandellezen’” en “Hopelijk ga je als lezer met dit boek – in zakformaat, opengeslagen in de hand – de paden op.” Wat exact is wat ik gedaan heb. Wat dan weer niet mag verbazen gezien ik zo goed als elke dag al wandelend lees. Maar wat extra bijzonder is als je tegelijkertijd óver wandelen leest.

Enfin, genoeg over mij, laten we het even over anderen hebben. De anderen waarover Le Breton het heeft en die niet in het opsommingetje stonden dat ik al eerder meegaf. Roland Barthes, bijvoorbeeld, over wie ik het al had in mijn bespreking van Camus’ De pest en kort daarna in die van Marcel Janssens’ De toetsen van Erasmus, maar die hier opduikt in een andere gedaante dan die van literatuurcriticus, zijnde die van auteur. Van een in 1957 bij de Parijse uitgeverij Le Seuil verschenen boek genaamd Mythologies dat in de Literatuurlijst echter aangegeven wordt als Mythologiques. Ik ga niet die hele Literatuurlijst doorploegen, maar vragen over de correctheid ervan roept dit wel op, gezien Barthes de eerste was die ik in die lijst opzocht. Jammer in ieder geval, want die Literatuurlijst is vrij extensief en er staan toch een hele hoop auteurs in die me verder onbekend waren en die in een aantal gevallen lezenswaardige (reis)boeken lijken geschreven te hebben. Maar goed, de – voor een groot deel trouwens vrij recente, d.w.z. vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw gepubliceerde – boeken, artikels (vaak voorzien van een koppeling naar de internetpagina waar ze op te vinden zijn), essays, enzovoort, zullen met een beetje extra inspanning ook zonder dat de bibliografie helemaal correct is wel terug te vinden zijn. Wie dat wil kan dus sowieso op zoek naar, pakweg, Verantwoording aan El Greco van Nikos Kazantzakis, Reis met een ezel door de Cevennen van Robert Louis Stevenson, Reis door mijn kamer van Xavier de Maistre (niet te verwarren met het identiek getitelde boek van J.M.A. Biesheuvel), Over een voettocht door de kou van Werner Herzog (van wie ik begin 2022 Fitzcarraldo besprak), Het drijvende koninkrijk van Paul Theroux (van wie ik zo’n jaar geleden De grote spoorwegcarrousel besprak), of De gevangene van Marcel Proust, om slechts een paar van de naar het Nederlands vertaalde referenties te noemen, een plezier dat overigens te danken is aan de vertaler, die in zijn Noot van de vertaler bij de Literatuurlijst aangeeft dat hij “- voor zover beschikbaar – de Nederlandse vertalingen van de door David Le Breton genoemde werken” in de bibliografie heeft voorzien. Net zoals het overigens een plezier is, en vaak een uit de weg te gane uitdaging voor wie sowieso nog hele hopen te verwerken leesvoer voor de kiezen heeft, in boeken als deze verwijzingen naar weer andere domeinen te zien: slaapzakken (kennelijk uitgevonden door de eerder genoemde Stevenson in 1878), non-lieux (waaraan ook Alain de Botton de nodige aandacht besteed in het hoofdstuk Over doorgangsplaatsen van zijn De kunst van het reizen), of de opkomst van het openbaar vervoer als mede-oorzaak van het toenemend belang van louter visuele indrukken.

Maar ik hol met u door dit boek, kriskras van de ene pagina naar de andere, zonder u werkelijk de tijd te geven het landschap in u op te nemen of de weg in de gaten te houden. Terwijl dat landschap toch de moeite van het bekijken waard is en de weg vanwege Le Breton een grote hoeveelheid aandacht krijgt. Te beginnen bij het ontstaan van de Wandelkoorts (Wanderlust in het Duits) – “Natuurlijk volstaat elk voorwendsel” -, en dan verder gaand met het eten onderweg (“Slechts zelden smaakt wat je eet – hoe bescheiden ook – zo lekker als op het moment dat je even halt houdt na enkele uren stevig stappen.”), je bagage (“De hoeveelheid bagage die je op reis bij je hebt, bezorgt je een tijdlang kopzorgen.”), al dan niet in gezelschap wandelen (wat mij betreft is drie een massa, twee gezelschap, en één ideaal), blessures, slapen, stilte en lawaai, zingen, kaarten en plaatsnamen, honden (ik ben zelf een liefhebber ervan, maar ik weet uit ervaring als wandelaar dat het telkens weer beangstigend is er een op je af te zien stormen vanaf de oprit van een boerderij), het maken van een ‘ommetje’, reisbeschrijvingen, en trage – en snelwegen.

Zelf vond ik het hoofdstuk Spiritualiteit in beweging minder interessant, ongetwijfeld omdat ik zelf niet zo ‘spiritueel’ ingesteld ben en vooral niet echt into de oosterse filosofie waaraan het grootste deel van dit korte hoofdstuk is gewijd (twintig bladzijden van de ongeveer honderdvijftig), maar desalniettemin worden ook in dat hoofdstuk een aantal zaken behandeld die ik het lezen waard vond: de bedevaarten in het antieke Griekenland, bijvoorbeeld, maar ook de cairns die pelgrims in onze contreien tot wegwijzers dienden (ik kende cairns eigenlijk alleen als grafheuvels), de langzamerhand in sportieve prestaties omgezette bedevaart naar Santiago de Compostela (ik ken zelfs mensen die er ieder jaar een stukje van wandelen), of, bijvoorbeeld, de bedevaart van “de Franse katholiek-nationalistische schrijver” Charles Péguy naar Chartres, of de voortdurende bedevaart van de bedelmonniken op de Griekse berg Athos, overigens een semi-autonome staat die buiten het belastinggebied van de EU valt.

Ongeveer idem voor wat het hoofdstuk Stedelijke promenades betreft, trouwens. Ik heb zelf een tiental jaar in Brussel gewoond en ik heb op mijn reizen toch aardig wat steden bezocht, maar ik ben nooit een ‘flaneur’ geweest, nooit iemand die doelloos door de straten liep (doelloosheid is nu eenmaal niet mijn ding), nooit het soort mens dat er van uitging dat je de sfeer van een stad pas voelt, snuift, ziet als je à la Wannes Van de Velde ‘in de straten verdwaalt’, terwijl het basisstandpunt in dit hoofdstuk wel degelijk dat van de ‘flaneur’ is, maar Le Breton weet het wél te brengen op een manier dat je het eigenlijk wel eens zou willen proberen. Misschien in een fast forward zoals hij die weergeeft in zijn timelapse van wat er in een stad gebeurt van ‘s morgens tot ‘s avonds, een passage die me sterk deed denken aan Vangelis’ album The City, maar meteen ook niet overal: “De liefhebbers van steden betreuren de geleidelijke verdwijning van de eigenheden die tot voor kort op een of andere manier een stad kenmerkten”, schrijft Le Breton immers terecht. “Vandaag vind je overal dezelfde winkels en supermarkten met dezelfde verkopers en kassières, dezelfde restaurant- en bioscoopketens, dezelfde ruimtelijke verkwisting en rotondes om het toenemende autoverkeer in goede banen te leiden. Terecht laakt Pierre Sansot de fantasieloze uniformisering van landschappen en steden. ‘Ik dacht, toen ik naar Brest ging, een op de Atlantische Oceaan gerichte stad aan te treffen, of tenminste toch een zeemanshaven. Maar ik liep te midden van eettentjes waar je couscous, shoarma of pitabroodjes kan krijgen, Elzasser brasserieën, fastfoodrestaurants en creperies die – tot overmaat van ramp – zelfs niet Bretoens waren! Met reden ben ik dan ook verwonderd dat iets zich nog langere tijd kan handhaven en min of meer overeenkomt met datgene waarvoor het zich aandient.’” Eigenlijk moet je dus al zo’n beetje vooraf weten hoé een stad aanvoelt, ruikt, eruitziet, vooraleer je je waagt aan flaneren, en dát is – in tegenstelling tot wat mij naar steden lokt, bezienswaardigheden waartussen ik dan op wandel ga – niet iets wat je echt uit een toeristische gids kan halen. Maar ook los daarvan zijn in dit hoofdstuk de waarnemingen over het gebruik van trottoirs, techniek en samenleving, sound- en smellscapes, én regenbuien interessant om lezen. Ik heb er véél meegemaakt, maar er is er één geweest in Boedapest die me altijd is bij gebleven: we hadden helemaal aan het begin van die enorme plensbui op een gloeiendhete zomerse dag een schuilplaats gevonden in het portaal van een kerk en van daaruit kon ik gedurende een half uur volop foto’s maken van de eigenaardige gedragingen van de mensen die er niét of te laat in slaagden een schuilplaats te vinden of de moeite niet deden. Zoals Le Breton schrijft: “Regenbuien verstoren het stedelijke leven, regenwolken verduisteren de lucht en doen de kleuren vervagen. Tegelijk vervallen ook allerlei geijkte vormen van zelfpresentatie. Zelfs de meest stijve, kleinburgerlijke mannen en vrouwen zetten het plots op een rennen en glippen tussen de druppels door op zoek naar beschutting. Status- of fatsoensregels worden – zonder gezichtsverlies – even opgeschort, want iedereen zit in hetzelfde schuitje. Er wordt serieus heen en weer gesprongen, van de ene naar de andere plek om te schuilen, terwijl niemand nog geeft om uiterlijk vertoon. Een stevige regenbui zet ‘goede manieren’ tijdelijk tussen haakjes. Vergeefse pogingen hiertoe zijn vaak lachwekkend en sowieso tot mislukken gedoemd. Je ziet dan iemand struikelen over een onverwachte hindernis of op de natte stoep uitglijden. Regen rukt maatschappelijke maskers af en doet beseffen dat alle mensen – in al hun nederigheid – gelijk zijn.”

En wát er ook minder was in die beide hoofdstukken wordt ruim gecompenseerd door het hoofdstuk Horizonstappers. Dat gaat zoals aangegeven over een aantal wandelende ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord had, maar tegelijkertijd ook over stuk voor stuk ontdekkingsreizigers waarvan ik blij ben dat ik ze via dit boek heb leren kennen: de Spanjaard Álvar Núnez Cabeza de Vaca die in de eerste helft van de 16de eeuw noodgedwongen van Florida naar Californië wandelde, dwars door Noord-Amerika, van de Atlantische kust naar de Stille Oceaan, en daarbij met zijn drie metgezellen “ondanks de gastvrijheid van de inheemse bevolking (…) vele ontberingen” doorstond; de Fransman René Caillié die in 1816 naar West-Afrika trekt, daar van Saint-Louis (Senegal) naar Dakar loopt (250 kilometer landinwaarts) om zich daar in 1819 aan te sluiten bij een karavaan, naar Frankrijk terugkeert, en in 1824 terug naar West-Afrika trekt om vanuit datzelfde Saint-Louis, zich voordoend als moslimbekeerling, naar de – toen nog – “legendarische” of “verborgen” stad Timboektoe te trekken, en ondanks de enorme fysieke beproevingen die hij tijdens die reis ondergaat ook na zijn volgende terugkeer naar Frankrijk blijft dromen om naar Afrika terug te keren (wat verhinderd wordt doordat hij op 38-jarige leeftijd overlijdt aan de gevolgen van malaria); de Britten Richard Burton en John Speke die op zoek gingen naar de bronnen van de Nijl, een zoektocht die “haast mythische proporties” had, maar “in feite een lijdensweg zonder weerga” was, een avontuur “waarin je als mens niet meer bent dan een strohalm”, maar die de beide ontdekkingsreizigers toch lieten “overkomen als een heldhaftig lijf-aan-lijfgevecht om de natuur aan hén te onderwerpen”, een verhaal dat uiteindelijk eindigde in een enorme polemiek tussen de twee compagnons over wie nu die bronnen ontdekt had en waarvan de bevindingen pas na de voortijdige dood van Speke (gestorven op zijn 37) zouden bevestigd worden door twee andere ontdekkingsreizigers, zijnde Livingstone en Stanley; en ten slotte de Fransman Michel Vieuchange die in september 1929 samen met zijn broer Jean besluit een poging te wagen om Smara (Semara), “de mythische, verboden stad diep in de woestijn”, in concreto in de Westelijke Sahara, te bezoeken. Jean blijft daarbij achter aan de Marokkaanse kust, terwijl Michel vermomd als Berberse vrouw met een karavaan meetrekt en het daarbij bijna even hard te verduren krijgt van zijn reisgenoten als van de natuur, maar op Allerzielen van 1930 inderdaad aankomt in de stad. Een stad die tegelijkertijd zowel een bron van vreugde vormt, omdat hij hem bereikt heeft, als een bron van teleurstelling: “‘Smara is een dode stad met een klein aantal huizen – bijna alle openbare gebouwen: een moskee, twee kasba’s. De oase is half verwoest – niet half, eerder driekwart’. [229] Maar als hij kort daarop terugblikt op zijn gevoelens van dat moment, herinnert hij zich dat hij in de vervallen moskee binnenging, ‘ooit heilig, aan de eredienst toegewijd, die ik betrad als iemand die alleen maar wilde zien. En plots bemerkte ik een warmte in mijn borst en voelde mijn hart bewegen.’” Allen reizigers dus voor wie het doel het voornaamste was, niet het wandelen, maar die voor het bereiken van dat doel wel héél veel hebben moeten wandelen.

Wat op zich dan nog steeds zinniger is dan het soort wandelen waar ik me vele jaren mee heb bezig gehouden: wandelen dat niet als doel had een bepaalde plaats te bereiken (want het verliep langs een parcours dat weer eindigde bij het beginpunt), noch het genieten van het landschap (want je tegelijkertijd volop concentreren op je lichaam en op wat je omringt, gaat me niet af), noch een of andere spirituele verwezenlijking (want daar doe ik niet aan), maar louter de snelheid van dat wandelen zelf. En dat tot tweehonderd kilometer lang. Wandelen als sport dus. Snelwandelen. Een bezigheid waarover ik noch in Wanderlust van Rebecca Solnit, noch in Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros, noch in dit Ode aan het wandelen van David Le Breton iets tegengekomen ben. Een eigenaardig hiaat, maar geen die specifiek aan Le Breton te verwijten valt, en zeker ook geen die ook maar iets afdoet aan mijn waardering voor dit boek. Dit boek, van een auteur die intussen ook verder zijn sporen verdiend heeft, is simpelweg een aanrader.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !