U weet (of u gaat dat zo meteen weten) dat ik behalve
boekbesprekingen ook om de drie maanden een artikel schrijf voor het
blad TeKoS (kort voor Teksten, Kommentaren en Studies) en wel telkens
over een onderwerp dat (min of meer) in de ecologische hoek zit. Nu
eens gaat dat over boeren en auto’s (zoals in mijn artikel Van
heilige en onheilige koeien dat in het eerste nummer van dit jaar
verscheen), dan eens over oorlogen en ‘het milieu’ (zoals in mijn
artikel Tot hier en niet verder van drie maanden daarvoor),
dan weer over de invloed van godsdiensten op de manier waarop we met
de natuur omgaan (zoals in mijn artikel Tweede keer, goede keer
van nog eens drie maanden daarvoor), maar vaak komt er in ieder geval
wat literatuur bij kijken.
Niet omdat ik geen inspiratie zou hebben – die is er eigenlijk
altijd in dat domein – of niet genoeg tekst om de mij toegewezen
bladzijden te vullen (op het einde blijkt het toch altijd weer wat
schrappen en herformuleren te zijn om daar niet nét over te gaan),
maar omdat een of ander boek dat ik in de aan het schrijven van het
artikel voorafgaande maanden ben tegengekomen (al dan niet in m’n
eigen boekenkasten) er gewoon om vraagt aangehaald, gebruikt,
misbruikt te worden in de gedachtegang die ik, doorgaans in de
laatste week voor de deadline, ontwikkel tot een artikel.
Zoals dat ook gaat met de artikels van anderen die ik tegenkom (en
uitknip of waarnaar ik de link bewaar), citaatjes uit teksten,
tweets en dergelijke die zich eveneens, doorgaans in
bedroevend kleine hoeveelheden, opstapelen naarmate de ultieme datum nadert.
Ik weet na al die jaren (intussen ben ik toch al negen jaar aan de
slag voor TeKoS en daarvóór
schreef ik voor een ander tijdschrift op precies dezelfde manier)
nog steeds niet hoé dat met die gedachtegang in zijn werk gaat, maar
ik weet wél dat als ik een keer probeer te zondigen tegen dat
‘systeem’ en eens iets ga schrijven dat terdege is voorbereid het
me bloed, zweet en tranen kost, een inspanning die me niet zo heel
erg ligt, en die ik dus doorgaans probeer te vermijden. Toen ik dus
ergens eind januari (in een kringwinkel, denk ik) De ontplofte aap
van Jelle Reumer tegenkwam, had ik het gevoel dat ik dat boekje wel eens zou kunnen
gaan gebruiken voor een mijner artikels, maar het bleef desondanks
ongelezen op mijn koffietafel liggen tot halverwege april. Ik had
immers toen mijn artikel voor het eerste TeKoS-nummer van dit
jaar al klaar en een boekje van niet meer dan honderdveertig
bladzijden lezen, kost nu eenmaal zeker niet meer dan een paar dagen,
waardoor ik er echt niet eerder dan op een veertiental dagen voor de
deadline (in dit geval 1 mei) aan moest beginnen. Een perfecte
keuze, zo bleek, want zodra ik het ter hand genomen had, kwam me een
artikel onder ogen van een schrijver waarvan ik meteen dacht ‘Gij
verdomden ontploften aap!’ en een aantal andere schrijfsels
van weer andere mensen waarvan ik dacht ‘Gij moest ontploffen,
gij verdomden aap!’. Of die gedachtegang er nu al was voor ik
aan dit boek van Reumer begon of pas tot ontwikkeling kwam een keer
ik er aan begonnen was, weet ik dus zoals gewoonlijk niet, maar
‘wachten tot je het wit van hun ogen ziet’ heeft dus weer eens gewerkt.
Maar goed, dat laatste is niet uw zorg, tenzij u ook mijn artikels in
TeKoS leest (wat ik u uiteraard ten zeerste aanraad, net zoals
het lezen van de ándere artikels in TeKoS), dus over naar dit
bij Uitgeverij Contact in 2005 uitgegeven boekje. Over de
inhoud daarvan staat op de achterflap onder andere dit te lezen: “In
De ontplofte aap wordt verteld hoe planten en dieren met hun
enorme aantallen hun omgeving het leven zuur maken.” Daar laat ik
het op dit moment even bij, want hoewel het boekje als ondertitel
Opkomst en ondergang van de mens heeft meegekregen, handelt
het inderdaad voor een groot deel wel degelijk over planten en
niet-menselijke dieren, hoe die tot ‘ontploffing’ komen, en wat
er eventueel volgt op die ‘ontploffing’. ‘Ontploffing’ zoals
in plotseling een enorme verspreiding kennen en alles in hun omgeving
verdringen. ‘Wat er eventueel volgt’ zoals in uiteindelijk op
zijn minst een afvlakking van de curve of het volledig inzakken van
diezelfde curve. Planten en niet-menselijke dieren zoals in exoten,
maar niet altijd. Japanse duizendknopen (Reynoutria japonica),
muiltjes (Crepidula fornicata), drietenige paarden (Hipparion
of Hippotherium), korfmosselen (Corbicula fluminalis en
Corbicula fuminea), waterpest (Elodea canadensis en
Elodea nuttalii) en hun ‘ontploffing’(en) gaan daarbij het
verhaal van de ‘ontploffing’ van Homo sapiens vooraf, zij
het alleen in het geval van Hipparion ook in de feiten.
Waar het Jelle Reumer namelijk om gaat is de stelling dat de
‘ontploffing’ van welke soort dan ook, soms zelfs binnen zijn
natuurlijke habitat, getriggerd wordt door een verstoring. Een
verstoring die een natuurlijke oorzaak kan hebben, zoals allicht het
geval was voor diegene die het ‘Hipparion-event’
veroorzaakte, net zoals de Grande Coupure en de Great
American Interchange de natuurlijke oorzaak waren van de intocht
van hamsterachtigen in Europa en grote katten in Zuid-Amerika, maar
die in onze tijden (bijna) steevast het werk is van mensen. Een
verstoring die bijvoorbeeld kan bestaan uit het op een of andere
manier tijdelijk, maar desalniettemin zeer efficiënt, vergiftigen
van het milieu van lokale planten, waardoor indringers een tabula
rasa aantreffen. Een verstoring die ook kan bestaan uit het
veranderen van een milieu zonder dat die verandering noodzakelijk als
giftig zal aanzien worden, bijvoorbeeld het afsluiten van een
uitloper van de zee van die zee zelf of het versterken van dijken met
betonnen constructies. Een verstoring die eveneens kan bestaan uit
het veranderen van een natuurlandschap in een cultuurlandschap, dat
dan door naïeve natuurbeschermers als dé natuur gezien wordt
(bijvoorbeeld heidelandschappen). Een verstoring ten slotte die kan
bestaan uit… transport: “De belangrijkste voorwaarde om een
invasie te doen slagen is uiteraard de mogelijkheid die wordt geboden
om een nieuw gebied te betreden. Dat kan over een droogvallende
zeestraat zijn, maar tegenwoordig zijn het vooral de mens en zijn
vervoermiddelen die voor het transport zorgen. Vee, konijnen, ratten,
mossellarven, mieren en ziektekiemen zijn dagelijks onderweg naar
nieuwe leefgebieden. De wereld is één grote en permanente
interchange geworden.”
Reumer komt, wat mij betreft toch, ook met genoeg bewijslast
(inclusief grafiekjes, kaartjes, en dergelijke meer) om zijn
basisstelling hard te maken, al blijft hij een slag om de arm houden
door woorden als “vermoedelijk” te gebruiken in een conclusie als
deze: “Ik durf hier te stellen dat verstoring, en in het bijzonder
de door de mens veroorzaakte verstoring, de randvoorwaarde is voor
een succesvolle vestiging van invasieve soorten. De conditio sine
qua non. Zonder ons geklooi met de Zeeuwse wateren en de
Waddenzee hadden we vermoedelijk geen last van die Japanse oesters.
Zonder de Japanse oesters was er geen Lebensraum voor de
Amerikaanse vlokreeftjes. Zonder verstoorde riviermilieus was geen
succesvolle vestiging van Corbicula fluminalis en Corbicula
fluminea te verwachten. En zonder ons eeuwige gespit en geschep
en getuinier had de Japanse duizendknoop geen poot om op te staan.”
Het wordt wetenschappelijk én filosofisch pas lastig wanneer Reumer
aan de mens toekomt en die tegelijkertijd als oorzaak en gevolg
tracht te duiden. Bewonderenswaardig uiteraard dat hij niét poogt
voor de ‘ontploffing’ van de mens (want we zijn inderdaad een
pest) een oorzaak te vinden naast die van de ‘ontploffing’ van
planten en niet-menselijke dieren, maar wetenschappelijk is het niet
vol te houden dat iets z’n eigen oorzaak en gevolg is tenzij je dat
iets goddelijke eigenschappen toedicht. Ja, je kan best zeggen dat
“Homo sapiens (…) een onverbeterlijke genetisch gedwongen
reiziger [is]”, maar dat zijn paardenbloemen óók, net zoals –
pakweg – de eerder genoemde mossellarven, zelfs al verplaatsen die
zich liever liftend dan lopend. En ja, je kan het hebben over de mens
die de grote roofdieren overwon, de landbouw introduceerde, de steden
deed ontstaan en de geneeskunde ontwikkelde, maar dan heb je het wel
telkens over het aanpassen van de omgeving waarin hij terechtkwam,
niet over het binnenvallen van die omgeving, én over iets dat ook
planten en dieren doen, zij het dan weerom onbewust.
Er ontbreekt kortom iets in de verklaring van Reumer, iets wat er
voor zorgt dat oorzaak en gevolg niét samenvallen. Iets als wil
misschien? De wil om onbekende oorden op te zoeken, de wil om die aan
te passen aan zijn wensen, de wil om daar eventueel op een zekere dag
mee op te houden. Dat lijkt me inderdaad iets te zijn waar Reumer
geen rekening mee houdt, zelfs geen rekening mee... wil houden. “Het
ergste” inzake de ‘ontploffing’ van de mens vindt hij namelijk
“de kerkleiders, die ons vanonder mijter en tulband voorhouden dat
het gebruik van voorbehoedmiddelen uit den boze is.” Want zo
willoos zijn we volgens hem kennelijk dat we daardoor, zoals
niet-menselijke dieren door hun instincten, volkomen gedomineerd worden.
Maar daarover heb ik het verder graag in mijn volgende artikel voor TeKoS!
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !