Ik ben mijn vorige bespreking van een boek van Gaston Durnez al
begonnen met “Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig
mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer”, dus het zou nogal
goedkoop zijn dat ook met déze boekbespreking te doen, maar toch:
Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn
boekbesprekingen leest niet meer. Ik kan immers van de auteur van wie
ik intussen zes boeken besprak – zijnde Een mens
is maar een wandelaar,
Kermis,
De engel op het eiland,
Denkend aan Nederland,
De lach van Chesterton,
en Duizend kussen voor iedereen – niet doen alsof ik nog bijkomende biografische informatie
gezocht heb, te meer omdat die biografische informatie niet moét
gezocht worden: Durnez is volop aanwezig in zijn boeken, ook in
voorliggend Een vogel in de brievenbus. Zoals bij Duizend
kussen voor iedereen gaat het bij Een vogel in de brievenbus
om cursiefjes (wat ook aangegeven staat op de voorflap van deze bij
Elsevier in 1981 verschenen editie), alleen zijn die
cursiefjes in dít geval minder thematisch gebundeld. Die in Duizend
kussen voor iedereen betroffen ‘verslagen’ van korte of lange
reizen, die in Een vogel in de brievenbus “werden door de
auteur gekozen uit zijn rubriek Kleinbeeld in het dagblad De
Standaard. Zij dateren uit de periode 1978-1980.” Maar bij
Durnez – die de stukjes in kwestie overigens wél enigszins volgens
thema gerangschikt heeft, zonder die thema’s echter als zodanig te
benoemen - merk je, of heb je in ieder geval de indruk, dat hij
minder doet wat andere schrijvers van cursiefjes doen, en wat
sommigen van hen ook geëxpliciteerd hebben: verscheidene voorvallen
en voorvalletjes, ontmoetingen en toevallige passages, uitspraken en
gesprekken aan mekaar naaien tot een kunstwerkje. Een techniek die
geen enkele schrijver te verwijten valt – ‘t is niet omdat je je
van een ik-personage bedient dat dat ik-personage met jezelf moet
samenvallen –, die in tegendeel zelfs vaak zeer mooie resultaten
oplevert, die misschien (ik had het al over een indruk) óók door
Durnez wordt toegepast, maar die minder van toepassing lijkt op de
tranches de vie die het leeuwendeel van zijn stukjes vormen.
Tranches de vie inderdaad, stukjes uit het leven, zonder dat
er een of ander effect beoogd lijkt te worden.
Tranches de vie die, zoals wanneer hij het over de pers heeft,
de lezer vaak ook iets kunnen bijleren (of iets wat hij al wist
bevestigen). Over Jules Vernes Michael Strogoff bijvoorbeeld:
“Nu Jules Verne wordt herdacht, kunnen wij hem ook eens danken voor
zijn karikatuur van de pers. Een karikatuur moet de werkelijkheid
zodanig vervormen, dat wij haar onmiddellijk herkennen. En ook dààrin
is Verne geslaagd. Hij vond de realiteit zo erg, dat hij er zelfs om
kon lachen.” Of over de clichés in films (of toch in films van
toen, net zoals overigens – daar ken ik iets meer van – in strips
van toen): “De journalisten in cowboyfilms zijn oude, magere
mannen, met op hun hoofd een kepie waarvan het deksel is weggenomen,
ten einde hun pientere oogjes te beschermen tegen de binnenvallende
zon van Texas of, ‘s avonds, tegen een simpele lamp. Zij dragen ook
een afzakkende bril, waar ze peinzend overheen kunnen kijken als hun
dochter geestdriftig over de nieuwe sheriff komt praten, of kordaat
als de grootgrondbezitter poogt een leugenbericht over slecht vee te
lanceren. Rond hun borstkas hebben zij een zwart mouwloos vestje. En
hun te lange hemdsmouwen schorten zij op met een elastiekje rond de
bovenarm.” Of, om dit rijtje te beëindigen, over de informatieve
taak van jeugdschrijvers: “Moet een jeugdschrijver alles zo
beschrijven, dat zijn lezers het allemaal mooi begrijpen? Moet hij
alleen woorden gebruiken die zo klaar zijn als een klontje? Als ik te
rade ga bij mijn herinneringen, antwoord ik geestdriftig: Néé! Ik
denk met rode oortjes terug aan verhalen over Rusland waarin ik mij
als kind liet meeslepen. Ik weet er niets meer van, behalve dat de
reizigers in die boeken altijd zoveel ‘werst’ aflegden en dat zij
onderweg hun ‘mondvoorraad’ (héérlijk woord voor ons gewone
‘voedsel’ en nog meer gewone ‘eten’!) betaalden met ‘roebels’
en vooral ‘kopeke’. Er stonden geen voetnoten bij om uit te
leggen wat dat waren. Gelukkig! Nu verhoogden hun vreemde inhoud en
klank alleen maar het mysterie van het verhaal.”
Zo’n beetje zoals de “vreemde inhoud en klank” van de stukjes
van Durnez het genoegen om die te lezen verhogen, eigenlijk. Want
Durnez was, ik zei het al vaker, een meester in het verwerken,
vervormen, creatief aanpassen van spreekwoorden, gemeenplaatsen, en
dergelijke, allemaal zaken die je niet of nauwelijks meer ziet bij
moderne schrijvers (hij schrijft nota bene zelf over iemand anders
dat ze “een van de laatsten [was] die ik nog in ‘spreuken en
gezegden’ heb horen praten” – iets waar m’n eigen moeder ook
sterk in was). Als hij het bijvoorbeeld heeft over het feit dat hij
“naar de eerste naoorlogse uitvoering van Le Sacre du Printemps,
gecomponeerd door ene Stravinsky” wordt gestuurd: “Toen ik de
opdracht kreeg, hoorde ik het in Keulen donderen. En toen ik in het
Paleis voor Schone Kunsten arriveerde, sloeg de bliksem in.” Of als
hij schrijft over Herfstsonate van Ingmar Bergman:
“Herfstsonate is een dun boek omdat er zoveel inzit. De
inhoud moet niet aangevuld worden met allerlei dingen die van buiten
komen. Toen ik het in een wip had uitgelezen (maar ik ben er lang
niet mee klaar) besefte ik als nooit voordien hoe lang de meeste
romans wel zijn. Hoe te lang.” Of, als laatste in dít rijtje:
“‘Zal hij op zijn beurt naar Canossa gaan?’ las ik in een
krant. En mijn hart sprong op. Daar stond eindelijk nog eens die
vreemde naam, die mysterieuze plek! Indertijd zag je die overal
opduiken waar Gestudeerde Mensen aan het woord kwamen, maar nu dacht
ik dat hij het lot moest delen van de Latijnse spreuken (…) Canossa
is nu zo goed als uit onze taal verdwenen. Slechts een enkeling weet
het nog liggen.” Maar Durnez was ook een West-Vlaming en voor mij
als mede-West-Vlaming (schrijf je dat werkelijk met twee
koppeltekens?) en Vlaming tout court doet het ook deugd aan
het hart om hem aandacht te zien besteden aan woorden met een
“vreemde inhoud en klank” als “moor”, “pimpanpoentje” of
“stelling” (voor steiger).
Die linguïstische achtergrond hoef je overigens niet eens te hebben
om van ‘s mans humor te kunnen genieten, al is die dan ook vaak
gebaseerd op de kunstgrepen die hij met taal onderneemt. In het
stukje Rechtzetting bijvoorbeeld: “De opmerkelijkste
rechtzetting van een foutief krantebericht die ik ooit heb gekregen,
kwam in de jaren vijftig mijn kantoor binnenvallen in de vorm van een
man in een lederen motorrennerspak.” Of in Iets: “Vaak als
ik een blozend wijntje uit een ver Frans kasteel tot mij mag nemen,
denk ik aan een verdwenen oude vriend van mij, een melkerij-ingenieur
die vond dat je beroep en privé-leven altijd uit mekaar moet
houden.” Of, om ook déze serie te beperken tot drie, in Broeder:
“Ze kwam van een Interdiocesaan Beraad van Gespreksgroepen en ze
was moe. Haar schouders bogen door onder de problematiek van de
parochiale zorgenverstrekking. Ook het gewicht van de Derde Wereld
drukte zwaar, om nog niet te spreken van de Eenheid onder de
Christenen. En ze had nog niet gegeten sinds de middag.”
Maar bovenal is alles ‘gewoon’ mooi bij Durnez. Een esthetisch
genoegen. Een lust voor het oog. En voor het oor, als je ‘t hardop
leest. Dit aan het begin van Catsberg bijvoorbeeld: “Het
landschap spreidde zich aan onze voeten uit in de helderste zon van
de zomer, met alle gele en groene en rode vlekken schilderkundig
verantwoord. Een geduldige Meester moest er op de rand van de
Renaissance jaren en jaren met precieze vingers aan gepenseeld
hebben. Bossen en korenvelden wisselden af volgens een geheimzinnig
plan en vormden een onregelmatig schaakbord met vierkanten en
rechthoeken van weiden. Hier en daar stonden bomen op hun eentje of
op een rij van vier of vijf ingetogen te ruisen. Boerderijen legden
zich zo laag mogelijk onder hun pannendak tegen de helling te slapen,
of verstopten zich half achter een haag en in een holle weg. Alles
wat wij zagen was oud en Vlaams.” Of dit aan het einde van Meneerke
Sjang: “De avond streek als een zalf over het land. Maar dat
zal Felix Timmermans al wel geschreven hebben.” Of dit, dat bijna
verdwenen gevoel van vrijheid, in Auto: “Als het een beetje
te veel wordt, heb ik gelukkig nog altijd mijn auto. Ik stap in,
draai de sleutel om, leg de gordel over mij vast en ben vrij. Ik rijd
over het beton, van stoplicht naar stoplicht, in twee of drie rijen,
maar ik ben alleen, moet nergens aan denken tenzij aan groen en rood,
vergeet de weg en de huizen waar ik voorbij gereden ben, zie alleen
wat vóór en naast mij ligt en weer even snel verdwijnt als het op
mij is toegesprongen. Mijn auto is onafhankelijk gebied, een rollend
eiland, een lege doos in een volle wereld, waarin ik onbereikbaar ben
zolang ik rijd.” Moeilijk om het ook hiér bij een serie van drie
te houden, maar ik doe het toch maar en beschouw het hierna komende
citaat als eentje buiten serie, al is het maar omdat het over boeken
gaat en mutatis mutandis ook op mij, en wellicht op iedere
verzamelaar van boeken, van toepassing is:
“De goede man die mij bij de opruiming een handje kwam toesteken,
keek mijn schrijfkamer binnen en schrok. ‘Heb jij een
uitleenbibliotheek?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘dat zijn
gewoon mijn boeken.’ Zijn ogen dwaalden over de rekken en over de
banden die daar tegen elkaar gedrumd stonden of ontuchtig verspreid
lagen in stapeltjes op de kastrand, op een zetel en op de grond. ‘Als
je wil, mag je er gerust een paar lenen,’ zei ik. ‘Wel,’ zei
hij, ‘mijn vrouw leest wel eens wat.’ Hij stapte naar een der
kasten en las enkele titels. ‘Hé, dat zijn gedichten!’ zei hij.
En kwam terug. Terwijl hij een gebaar maakte dat heel de kamer
omvatte, stelde hij de gevreesde vraag die ik al zo vaak heb moeten
horen: ‘Heb je die allemaal gelezen?’ Toen ik nee antwoordde, was
het duidelijk dat hij mij nog vreemder vond dan hij vroeger al had
gedacht. En ik vond ineens dat hij gelijk had. Ergens. Hoe kon ik
uitleggen waarom iemand boeken koopt die hij niet leest? Ik wist het
zelf maar half. Bezitsdrang, natuurlijk. Die speelt mij al jaren
parten en bezaait mijn huis met ordeloos papier. ‘Maar het is toch
iets méér’, zeg ik altijd als ik mezelf moet troosten over mijn
redeloze uitgaven. ‘Ook een ongelezen boek leert je iets, zegt je
iets, doet je wat’. Hoè? Wel…” Wel… dat je het altijd nog
kan lezen, hè. En dat dat met boeken als dit altijd een plezier is.
Meer redenen heeft een mens echt niet nodig.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !