dinsdag 16 april 2024

Een vogel in de brievenbus – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Een vogel in de brievenbus – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ben mijn vorige bespreking van een boek van Gaston Durnez al begonnen met “Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer”, dus het zou nogal goedkoop zijn dat ook met déze boekbespreking te doen, maar toch: Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest niet meer. Ik kan immers van de auteur van wie ik intussen zes boeken besprak – zijnde Een mens is maar een wandelaar, Kermis, De engel op het eiland, Denkend aan Nederland, De lach van Chesterton, en Duizend kussen voor iedereen – niet doen alsof ik nog bijkomende biografische informatie gezocht heb, te meer omdat die biografische informatie niet moét gezocht worden: Durnez is volop aanwezig in zijn boeken, ook in voorliggend Een vogel in de brievenbus. Zoals bij Duizend kussen voor iedereen gaat het bij Een vogel in de brievenbus om cursiefjes (wat ook aangegeven staat op de voorflap van deze bij Elsevier in 1981 verschenen editie), alleen zijn die cursiefjes in dít geval minder thematisch gebundeld. Die in Duizend kussen voor iedereen betroffen ‘verslagen’ van korte of lange reizen, die in Een vogel in de brievenbus “werden door de auteur gekozen uit zijn rubriek Kleinbeeld in het dagblad De Standaard. Zij dateren uit de periode 1978-1980.” Maar bij Durnez – die de stukjes in kwestie overigens wél enigszins volgens thema gerangschikt heeft, zonder die thema’s echter als zodanig te benoemen - merk je, of heb je in ieder geval de indruk, dat hij minder doet wat andere schrijvers van cursiefjes doen, en wat sommigen van hen ook geëxpliciteerd hebben: verscheidene voorvallen en voorvalletjes, ontmoetingen en toevallige passages, uitspraken en gesprekken aan mekaar naaien tot een kunstwerkje. Een techniek die geen enkele schrijver te verwijten valt – ‘t is niet omdat je je van een ik-personage bedient dat dat ik-personage met jezelf moet samenvallen –, die in tegendeel zelfs vaak zeer mooie resultaten oplevert, die misschien (ik had het al over een indruk) óók door Durnez wordt toegepast, maar die minder van toepassing lijkt op de tranches de vie die het leeuwendeel van zijn stukjes vormen. Tranches de vie inderdaad, stukjes uit het leven, zonder dat er een of ander effect beoogd lijkt te worden.

Tranches de vie die, zoals wanneer hij het over de pers heeft, de lezer vaak ook iets kunnen bijleren (of iets wat hij al wist bevestigen). Over Jules Vernes Michael Strogoff bijvoorbeeld: “Nu Jules Verne wordt herdacht, kunnen wij hem ook eens danken voor zijn karikatuur van de pers. Een karikatuur moet de werkelijkheid zodanig vervormen, dat wij haar onmiddellijk herkennen. En ook dààrin is Verne geslaagd. Hij vond de realiteit zo erg, dat hij er zelfs om kon lachen.” Of over de clichés in films (of toch in films van toen, net zoals overigens – daar ken ik iets meer van – in strips van toen): “De journalisten in cowboyfilms zijn oude, magere mannen, met op hun hoofd een kepie waarvan het deksel is weggenomen, ten einde hun pientere oogjes te beschermen tegen de binnenvallende zon van Texas of, ‘s avonds, tegen een simpele lamp. Zij dragen ook een afzakkende bril, waar ze peinzend overheen kunnen kijken als hun dochter geestdriftig over de nieuwe sheriff komt praten, of kordaat als de grootgrondbezitter poogt een leugenbericht over slecht vee te lanceren. Rond hun borstkas hebben zij een zwart mouwloos vestje. En hun te lange hemdsmouwen schorten zij op met een elastiekje rond de bovenarm.” Of, om dit rijtje te beëindigen, over de informatieve taak van jeugdschrijvers: “Moet een jeugdschrijver alles zo beschrijven, dat zijn lezers het allemaal mooi begrijpen? Moet hij alleen woorden gebruiken die zo klaar zijn als een klontje? Als ik te rade ga bij mijn herinneringen, antwoord ik geestdriftig: Néé! Ik denk met rode oortjes terug aan verhalen over Rusland waarin ik mij als kind liet meeslepen. Ik weet er niets meer van, behalve dat de reizigers in die boeken altijd zoveel ‘werst’ aflegden en dat zij onderweg hun ‘mondvoorraad’ (héérlijk woord voor ons gewone ‘voedsel’ en nog meer gewone ‘eten’!) betaalden met ‘roebels’ en vooral ‘kopeke’. Er stonden geen voetnoten bij om uit te leggen wat dat waren. Gelukkig! Nu verhoogden hun vreemde inhoud en klank alleen maar het mysterie van het verhaal.”

Zo’n beetje zoals de “vreemde inhoud en klank” van de stukjes van Durnez het genoegen om die te lezen verhogen, eigenlijk. Want Durnez was, ik zei het al vaker, een meester in het verwerken, vervormen, creatief aanpassen van spreekwoorden, gemeenplaatsen, en dergelijke, allemaal zaken die je niet of nauwelijks meer ziet bij moderne schrijvers (hij schrijft nota bene zelf over iemand anders dat ze “een van de laatsten [was] die ik nog in ‘spreuken en gezegden’ heb horen praten” – iets waar m’n eigen moeder ook sterk in was). Als hij het bijvoorbeeld heeft over het feit dat hij “naar de eerste naoorlogse uitvoering van Le Sacre du Printemps, gecomponeerd door ene Stravinsky” wordt gestuurd: “Toen ik de opdracht kreeg, hoorde ik het in Keulen donderen. En toen ik in het Paleis voor Schone Kunsten arriveerde, sloeg de bliksem in.” Of als hij schrijft over Herfstsonate van Ingmar Bergman: “Herfstsonate is een dun boek omdat er zoveel inzit. De inhoud moet niet aangevuld worden met allerlei dingen die van buiten komen. Toen ik het in een wip had uitgelezen (maar ik ben er lang niet mee klaar) besefte ik als nooit voordien hoe lang de meeste romans wel zijn. Hoe te lang.” Of, als laatste in dít rijtje: “‘Zal hij op zijn beurt naar Canossa gaan?’ las ik in een krant. En mijn hart sprong op. Daar stond eindelijk nog eens die vreemde naam, die mysterieuze plek! Indertijd zag je die overal opduiken waar Gestudeerde Mensen aan het woord kwamen, maar nu dacht ik dat hij het lot moest delen van de Latijnse spreuken (…) Canossa is nu zo goed als uit onze taal verdwenen. Slechts een enkeling weet het nog liggen.” Maar Durnez was ook een West-Vlaming en voor mij als mede-West-Vlaming (schrijf je dat werkelijk met twee koppeltekens?) en Vlaming tout court doet het ook deugd aan het hart om hem aandacht te zien besteden aan woorden met een “vreemde inhoud en klank” als “moor”, “pimpanpoentje” of “stelling” (voor steiger).

Die linguïstische achtergrond hoef je overigens niet eens te hebben om van ‘s mans humor te kunnen genieten, al is die dan ook vaak gebaseerd op de kunstgrepen die hij met taal onderneemt. In het stukje Rechtzetting bijvoorbeeld: “De opmerkelijkste rechtzetting van een foutief krantebericht die ik ooit heb gekregen, kwam in de jaren vijftig mijn kantoor binnenvallen in de vorm van een man in een lederen motorrennerspak.” Of in Iets: “Vaak als ik een blozend wijntje uit een ver Frans kasteel tot mij mag nemen, denk ik aan een verdwenen oude vriend van mij, een melkerij-ingenieur die vond dat je beroep en privé-leven altijd uit mekaar moet houden.” Of, om ook déze serie te beperken tot drie, in Broeder: “Ze kwam van een Interdiocesaan Beraad van Gespreksgroepen en ze was moe. Haar schouders bogen door onder de problematiek van de parochiale zorgenverstrekking. Ook het gewicht van de Derde Wereld drukte zwaar, om nog niet te spreken van de Eenheid onder de Christenen. En ze had nog niet gegeten sinds de middag.”

Maar bovenal is alles ‘gewoon’ mooi bij Durnez. Een esthetisch genoegen. Een lust voor het oog. En voor het oor, als je ‘t hardop leest. Dit aan het begin van Catsberg bijvoorbeeld: “Het landschap spreidde zich aan onze voeten uit in de helderste zon van de zomer, met alle gele en groene en rode vlekken schilderkundig verantwoord. Een geduldige Meester moest er op de rand van de Renaissance jaren en jaren met precieze vingers aan gepenseeld hebben. Bossen en korenvelden wisselden af volgens een geheimzinnig plan en vormden een onregelmatig schaakbord met vierkanten en rechthoeken van weiden. Hier en daar stonden bomen op hun eentje of op een rij van vier of vijf ingetogen te ruisen. Boerderijen legden zich zo laag mogelijk onder hun pannendak tegen de helling te slapen, of verstopten zich half achter een haag en in een holle weg. Alles wat wij zagen was oud en Vlaams.” Of dit aan het einde van Meneerke Sjang: “De avond streek als een zalf over het land. Maar dat zal Felix Timmermans al wel geschreven hebben.” Of dit, dat bijna verdwenen gevoel van vrijheid, in Auto: “Als het een beetje te veel wordt, heb ik gelukkig nog altijd mijn auto. Ik stap in, draai de sleutel om, leg de gordel over mij vast en ben vrij. Ik rijd over het beton, van stoplicht naar stoplicht, in twee of drie rijen, maar ik ben alleen, moet nergens aan denken tenzij aan groen en rood, vergeet de weg en de huizen waar ik voorbij gereden ben, zie alleen wat vóór en naast mij ligt en weer even snel verdwijnt als het op mij is toegesprongen. Mijn auto is onafhankelijk gebied, een rollend eiland, een lege doos in een volle wereld, waarin ik onbereikbaar ben zolang ik rijd.” Moeilijk om het ook hiér bij een serie van drie te houden, maar ik doe het toch maar en beschouw het hierna komende citaat als eentje buiten serie, al is het maar omdat het over boeken gaat en mutatis mutandis ook op mij, en wellicht op iedere verzamelaar van boeken, van toepassing is:

“De goede man die mij bij de opruiming een handje kwam toesteken, keek mijn schrijfkamer binnen en schrok. ‘Heb jij een uitleenbibliotheek?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘dat zijn gewoon mijn boeken.’ Zijn ogen dwaalden over de rekken en over de banden die daar tegen elkaar gedrumd stonden of ontuchtig verspreid lagen in stapeltjes op de kastrand, op een zetel en op de grond. ‘Als je wil, mag je er gerust een paar lenen,’ zei ik. ‘Wel,’ zei hij, ‘mijn vrouw leest wel eens wat.’ Hij stapte naar een der kasten en las enkele titels. ‘Hé, dat zijn gedichten!’ zei hij. En kwam terug. Terwijl hij een gebaar maakte dat heel de kamer omvatte, stelde hij de gevreesde vraag die ik al zo vaak heb moeten horen: ‘Heb je die allemaal gelezen?’ Toen ik nee antwoordde, was het duidelijk dat hij mij nog vreemder vond dan hij vroeger al had gedacht. En ik vond ineens dat hij gelijk had. Ergens. Hoe kon ik uitleggen waarom iemand boeken koopt die hij niet leest? Ik wist het zelf maar half. Bezitsdrang, natuurlijk. Die speelt mij al jaren parten en bezaait mijn huis met ordeloos papier. ‘Maar het is toch iets méér’, zeg ik altijd als ik mezelf moet troosten over mijn redeloze uitgaven. ‘Ook een ongelezen boek leert je iets, zegt je iets, doet je wat’. Hoè? Wel…” Wel… dat je het altijd nog kan lezen, hè. En dat dat met boeken als dit altijd een plezier is. Meer redenen heeft een mens echt niet nodig.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !