Ik dacht in eerste instantie eerlijk gezegd dat er een taalfout in de
titel van dit boek geslopen was. Of dat het om een bewuste
woordspeling ging. ‘Heikneuters’ kende ik als term namelijk wél,
maar van Heikleuters had ik nog nooit gehoord. En toch worden
de twee door elkaar gebruikt, zij het ‘heikneuters’ vaker.
Heikneuters of -kleuters zijn bewoners van de heide zoals die er
vroeger nog waren (d.w.z. voor de heide een natuurgebied werd en je
er ten hoogste nog villa’s in aantrof), kleine boertjes, mensen die
leven van wat de ruwe natuur in dat soort gebieden te bieden heeft,
of – in geval van voorliggend boek – van een geit, een koe, wat
kippen, de stompen van door de landeigenaar omgehakte bomen, en de
verkoop van zelf gebonden bezems in de omliggende dorpen. In onze
tijden waarin de min of meer vrij beschikbare natuur verdwenen is
maar er wel talloze regels en regeltjes bij gekomen zijn, zou het
allemaal niet zomaar meer kunnen, maar de tijd waarin Heikleuters
zich afspeelt, is dan ook niet onze tijd. Alfons Jeurissen, de
auteur, wordt op de achterflap, “omdat hij in zijn verhalen de mens
zo innig laat versmelten met de geheimzinnige heide, mens en natuur
zo hecht met elkander laat verbonden zijn, en het landschap een eigen
leven toebedeelt”, niet onterecht “de limburgse Stijn Streuvels
geheten”. “Omwille van zijn medeleven met de paupers in de
maatschappij”, voegt de auteur van die achterflap er aan toe, “zou
men hem ook met L.P. Boon kunnen vergelijken, met dien verstande dat
L.P. Boon de Oostvlaamse Alfons Jeurissen genoemd worde. Reeds in
1907 immers verscheen bij Jan Boucherie te Antwerpen een eerste druk
van Heikleuters. Pas heel wat later schreef L.P. Boon zijn
overigens indrukwekkende romans.”
“Medeleven”,
inderdaad, “paupers” ook, maar de stijl van Jeurissen is in het
geheel niet te vergelijken met die van Boon, al is hij nu ook weer
niet zo stylish als je hem zou kunnen verwachten op basis van
deze mooie heruitgave door Uitgeverij De Roerdomp uit 1980. De
illustratie op de kaft lijkt nergens naar, maar die kaft is van het
geribbelde soort, in niet meer dan twee kleuren, en de dikte van de
bladeren is toch wel ongeveer twee keer zo groot als ik bij romans
gewoon ben. Plus, de vergelijking met Streuvels is absoluut niet uit
de lucht gegrepen, dat wordt al meteen aangetoond in de eerste
paragraaf: “Met de rug tegen de bronsgroene dennenlijn, die
floersig in de verre zwarte Kempengrond zinkt, kruipen de lemen
hutten der bezembinders, bruin en grauw als de heide en gedrochtelijk
onder hun wanvormige schaddendaken, uit het gele zand op. Ze staan op
lange rij, van afstand tot afstand, gelijk oude bouwvallen, krom en
scheef te hellen, alsof ze steun verloren in de mulle zavel. Vóór
hen uit heuvelt de vlakte van Beverzak tot aan de zuidelijke bosketen
die naar de kant van Bokrijk opdromt, terwijl in ‘t oosten de heide
naar de blote, dompige bergen uren van hier wegdeint en aan de
westzijde de zware eiken van de Kempische heirbaan donker afsteken en
hoog uitkijken boven het dichte loof van schaarhout, van berken en dennen.”
Omwille van de beschrijvingen van het landschap alléén al, het landschap
dat er, daar tussen Hasselt en Zonhoven, nog wel een heel klein
beetje is, maar zoals elders in Vlaanderen toch onherstelbaar
verminkt werd, is het een goede zaak dat die heruitgave er kwam, maar
ook op een andere manier is dit boek, zoals u mogelijk al merkte aan
termen als “floersig” of “schaddendaken”, een inleiding tot
een stukje erfgoed. Een taalkundig stukje erfgoed: het aantal niet
(meer) tot het Algemeen Nederlands behorende woorden, wellicht
ook niet meer tot het plaatselijke dialect, in Heikleuters is
groot, al helemaal waar dialogen tussen de personages worden
weergegeven. Maar laat dat u net zomin afschrikken als wat
bijvoorbeeld op Schrijversgewijs over dit boek gezegd wordt.
Behalve dat het daar luidt dat het boek aanvankelijk wel werd
geschreven “in Limburgs dialect”, maar “in 1914 herdrukt in
algemeen Nederlands”, waarbij er dus van uitgegaan mag worden dat
wat nog resteerde aan dialect ook als verstaanbaar voor mensen van
buiten de streek gold (al zou ik écht niet weten wat, pakweg,
“kaskenaden” zijn en is, bijvoorbeeld, “zerk” wel
verstaanbaar, maar gebruiken we het in Vlaanderen niet als woord voor
de doodskist), en dat het “een realistisch, scherp picturaal beeld
van het leven van de bezembinders op de eenzame heidevlakte [geeft]”,
lees je er immers ook dat het boek “vertelsels” bevat,
“spookverhalen en heksengeschiedenissen die wortelen in ons
volkskundig erfgoed”, terwijl dat slechts een héél klein deeltje
van de werkelijkheid is.
Ja,
Truike, of Tante Bas, de oude vrouw rond wiens leven dit boek draait,
wordt door sommige mensen voor een heks aanzien, maar Jeurissen
vertelt in Heikleuters absoluut geen “spookverhalen en
heksengeschiedenissen”. Ja, Koob Dikkers en zijn Gonne en Gradus
Bijnens en zijn Nel noemen haar wel eens een heks, maar er is geen
enkele reden om aan te nemen dat ze dat ook is. Ja, er gebeuren soms
rare dingen rondom haar, maar eigenlijk zijn die dingen alleen maar
raar omdat de mensen die ze waarnemen ze zelf verbinden met
‘hekserij’. Een zwarte kat met gelige ogen, een onverwacht
tevoorschijn kruipende pad, een dode geit, een storm,
‘verschijningen’, een verwensing… ze hebben net zoveel met
heksen te maken als je wil dat ze er mee te maken hebben. En als je
een slecht geweten hebt, of een kwaaie dronk, wil je al wel eens dat
ze er effectief mee te maken hebben. Vermoeden dat iemand een heks
is, maar toch van haar willen erven en niet eens in staat zijn dat te
zwijgen, kan je zo’n slecht geweten bezorgen. Zelf iemand een
snelle dood toewensen, kan je al van een hoestje bij jezelf angstig
maken. En geld is voor arme mensen nu eenmaal belangrijk, terwijl een
mond extra te voederen hebben voor diezelfde mensen nooit een
voorrecht is. “Zo arm als de misdeelde heizwoeger die onverschillig
naar zijn eentonige arbeid gaat, moedeloos, omdat zijn leven hem
slechts slavenwerk oplegt, een zwoegen zonder verpozing dat zijn
leden stram maakt en zijn lijf naar de grond kromt”, schrijft
Jeurissen, gevolgd door “Gelukkig vindt hij de kracht om zich te
schikken in het zware lot, omdat hij, die van zwoegers voortkomt,
niet beter gewoon is”, maar dat belet niet dat hij, zoals ieder
ander, wel eens kan denken aan beter gewoon wórden.
En als mensen dan alleen maar zichzelf blaasjes zouden wijsmaken, dan
zou het met het gelul over heksen en dergelijke zelfs in een kleine
gemeenschap op de heide zo rond het begin van de twintigste eeuw nog
meegevallen zijn, maar kleine gemeenschappen deden toén ook al wat
ze nú nog doen: ontzettend veel ‘komeren’. (Laster)praatjes
verkopen, “kallen”, geruchten verspreiden, u kent het wel. Vaak
ook nog onder de noemer “Maar ‘t moet onder ons blijven!”. Dát
is “de kwaai hand”, samen met het niét vragen van mensen hun
opinie als het er echt toe doet, als “de kwaai hand” zijn werk al
beginnen doen is. Samen ook met uiteraard het toen veel meer dan nu
(alhoewel) heersende bijgeloof. Want niemand zou ‘voor écht’
bekend hebben dat hij in heksen geloofde, maar kwakzalvers, rituele
formules, het ‘aanbinden’ van koorts, waren volstrekt legitieme
bijgeloven, zoals het algemeen enkelvoudig kiesrecht dat nadien
geworden is. Dat laatste brengt ook niets op, maar mensen geloven van
wel, dus kleuren ze om de zoveel tijd opnieuw een of een paar
bolletjes. Met dat verschil uiteraard dat de heksen van tegenwoordig
een riant inkomen hebben en niet in armoede hun levenseinde naderen…
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !