dinsdag 16 juli 2024

Heikleuters – Alfons Jeurissen (boekbespreking door Björn Roose)

Heikleuters – Alfons Jeurissen (boekbespreking door Björn Roose)
Ik dacht in eerste instantie eerlijk gezegd dat er een taalfout in de titel van dit boek geslopen was. Of dat het om een bewuste woordspeling ging. ‘Heikneuters’ kende ik als term namelijk wél, maar van Heikleuters had ik nog nooit gehoord. En toch worden de twee door elkaar gebruikt, zij het ‘heikneuters’ vaker. Heikneuters of -kleuters zijn bewoners van de heide zoals die er vroeger nog waren (d.w.z. voor de heide een natuurgebied werd en je er ten hoogste nog villa’s in aantrof), kleine boertjes, mensen die leven van wat de ruwe natuur in dat soort gebieden te bieden heeft, of – in geval van voorliggend boek – van een geit, een koe, wat kippen, de stompen van door de landeigenaar omgehakte bomen, en de verkoop van zelf gebonden bezems in de omliggende dorpen. In onze tijden waarin de min of meer vrij beschikbare natuur verdwenen is maar er wel talloze regels en regeltjes bij gekomen zijn, zou het allemaal niet zomaar meer kunnen, maar de tijd waarin Heikleuters zich afspeelt, is dan ook niet onze tijd. Alfons Jeurissen, de auteur, wordt op de achterflap, “omdat hij in zijn verhalen de mens zo innig laat versmelten met de geheimzinnige heide, mens en natuur zo hecht met elkander laat verbonden zijn, en het landschap een eigen leven toebedeelt”, niet onterecht “de limburgse Stijn Streuvels geheten”. “Omwille van zijn medeleven met de paupers in de maatschappij”, voegt de auteur van die achterflap er aan toe, “zou men hem ook met L.P. Boon kunnen vergelijken, met dien verstande dat L.P. Boon de Oostvlaamse Alfons Jeurissen genoemd worde. Reeds in 1907 immers verscheen bij Jan Boucherie te Antwerpen een eerste druk van Heikleuters. Pas heel wat later schreef L.P. Boon zijn overigens indrukwekkende romans.”

“Medeleven”, inderdaad, “paupers” ook, maar de stijl van Jeurissen is in het geheel niet te vergelijken met die van Boon, al is hij nu ook weer niet zo stylish als je hem zou kunnen verwachten op basis van deze mooie heruitgave door Uitgeverij De Roerdomp uit 1980. De illustratie op de kaft lijkt nergens naar, maar die kaft is van het geribbelde soort, in niet meer dan twee kleuren, en de dikte van de bladeren is toch wel ongeveer twee keer zo groot als ik bij romans gewoon ben. Plus, de vergelijking met Streuvels is absoluut niet uit de lucht gegrepen, dat wordt al meteen aangetoond in de eerste paragraaf: “Met de rug tegen de bronsgroene dennenlijn, die floersig in de verre zwarte Kempengrond zinkt, kruipen de lemen hutten der bezembinders, bruin en grauw als de heide en gedrochtelijk onder hun wanvormige schaddendaken, uit het gele zand op. Ze staan op lange rij, van afstand tot afstand, gelijk oude bouwvallen, krom en scheef te hellen, alsof ze steun verloren in de mulle zavel. Vóór hen uit heuvelt de vlakte van Beverzak tot aan de zuidelijke bosketen die naar de kant van Bokrijk opdromt, terwijl in ‘t oosten de heide naar de blote, dompige bergen uren van hier wegdeint en aan de westzijde de zware eiken van de Kempische heirbaan donker afsteken en hoog uitkijken boven het dichte loof van schaarhout, van berken en dennen.”

Omwille van de beschrijvingen van het landschap alléén al, het landschap dat er, daar tussen Hasselt en Zonhoven, nog wel een heel klein beetje is, maar zoals elders in Vlaanderen toch onherstelbaar verminkt werd, is het een goede zaak dat die heruitgave er kwam, maar ook op een andere manier is dit boek, zoals u mogelijk al merkte aan termen als “floersig” of “schaddendaken”, een inleiding tot een stukje erfgoed. Een taalkundig stukje erfgoed: het aantal niet (meer) tot het Algemeen Nederlands behorende woorden, wellicht ook niet meer tot het plaatselijke dialect, in Heikleuters is groot, al helemaal waar dialogen tussen de personages worden weergegeven. Maar laat dat u net zomin afschrikken als wat bijvoorbeeld op Schrijversgewijs over dit boek gezegd wordt. Behalve dat het daar luidt dat het boek aanvankelijk wel werd geschreven “in Limburgs dialect”, maar “in 1914 herdrukt in algemeen Nederlands”, waarbij er dus van uitgegaan mag worden dat wat nog resteerde aan dialect ook als verstaanbaar voor mensen van buiten de streek gold (al zou ik écht niet weten wat, pakweg, “kaskenaden” zijn en is, bijvoorbeeld, “zerk” wel verstaanbaar, maar gebruiken we het in Vlaanderen niet als woord voor de doodskist), en dat het “een realistisch, scherp picturaal beeld van het leven van de bezembinders op de eenzame heidevlakte [geeft]”, lees je er immers ook dat het boek “vertelsels” bevat, “spookverhalen en heksengeschiedenissen die wortelen in ons volkskundig erfgoed”, terwijl dat slechts een héél klein deeltje van de werkelijkheid is.

Ja, Truike, of Tante Bas, de oude vrouw rond wiens leven dit boek draait, wordt door sommige mensen voor een heks aanzien, maar Jeurissen vertelt in Heikleuters absoluut geen “spookverhalen en heksengeschiedenissen”. Ja, Koob Dikkers en zijn Gonne en Gradus Bijnens en zijn Nel noemen haar wel eens een heks, maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat ze dat ook is. Ja, er gebeuren soms rare dingen rondom haar, maar eigenlijk zijn die dingen alleen maar raar omdat de mensen die ze waarnemen ze zelf verbinden met ‘hekserij’. Een zwarte kat met gelige ogen, een onverwacht tevoorschijn kruipende pad, een dode geit, een storm, ‘verschijningen’, een verwensing… ze hebben net zoveel met heksen te maken als je wil dat ze er mee te maken hebben. En als je een slecht geweten hebt, of een kwaaie dronk, wil je al wel eens dat ze er effectief mee te maken hebben. Vermoeden dat iemand een heks is, maar toch van haar willen erven en niet eens in staat zijn dat te zwijgen, kan je zo’n slecht geweten bezorgen. Zelf iemand een snelle dood toewensen, kan je al van een hoestje bij jezelf angstig maken. En geld is voor arme mensen nu eenmaal belangrijk, terwijl een mond extra te voederen hebben voor diezelfde mensen nooit een voorrecht is. “Zo arm als de misdeelde heizwoeger die onverschillig naar zijn eentonige arbeid gaat, moedeloos, omdat zijn leven hem slechts slavenwerk oplegt, een zwoegen zonder verpozing dat zijn leden stram maakt en zijn lijf naar de grond kromt”, schrijft Jeurissen, gevolgd door “Gelukkig vindt hij de kracht om zich te schikken in het zware lot, omdat hij, die van zwoegers voortkomt, niet beter gewoon is”, maar dat belet niet dat hij, zoals ieder ander, wel eens kan denken aan beter gewoon wórden.

En als mensen dan alleen maar zichzelf blaasjes zouden wijsmaken, dan zou het met het gelul over heksen en dergelijke zelfs in een kleine gemeenschap op de heide zo rond het begin van de twintigste eeuw nog meegevallen zijn, maar kleine gemeenschappen deden toén ook al wat ze nú nog doen: ontzettend veel ‘komeren’. (Laster)praatjes verkopen, “kallen”, geruchten verspreiden, u kent het wel. Vaak ook nog onder de noemer “Maar ‘t moet onder ons blijven!”. Dát is “de kwaai hand”, samen met het niét vragen van mensen hun opinie als het er echt toe doet, als “de kwaai hand” zijn werk al beginnen doen is. Samen ook met uiteraard het toen veel meer dan nu (alhoewel) heersende bijgeloof. Want niemand zou ‘voor écht’ bekend hebben dat hij in heksen geloofde, maar kwakzalvers, rituele formules, het ‘aanbinden’ van koorts, waren volstrekt legitieme bijgeloven, zoals het algemeen enkelvoudig kiesrecht dat nadien geworden is. Dat laatste brengt ook niets op, maar mensen geloven van wel, dus kleuren ze om de zoveel tijd opnieuw een of een paar bolletjes. Met dat verschil uiteraard dat de heksen van tegenwoordig een riant inkomen hebben en niet in armoede hun levenseinde naderen…

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !