Toeval… u weet (of u leert het nu) dat het een regelmatig
terugkerend thema in mijn boekbesprekingen is. Niet zozeer in de
besproken boeken – al was dat uiteraard anders met Toevalstreffers van Peter Hough en speelde het ook een niet onaanzienlijke rol in de
kwantumfysica waaraan Waarom niemand kwantum begrijpt van
Frank Verstraete en Céline Broeckaert gewijd is -, maar bij de keuze
van boeken uit mijn bibliotheek. Die bibliotheek is immers vrij
uitgebreid, maar toch blijken de boeken die ik er naar mijn gevoel
willekeurig uitpik wel vaker iets met mekaar te maken te hebben. Dat
was met name ook het geval met Gelul van Don Croonenberg en
voorliggend De wijde wereld van Bas Heijne, al is het verband
niet rechtstreeks.
Bas Heijne antwoordde namelijk op de vraag “Welke schrijver is naar
jouw idee het meest overschat?”, hem gesteld tijdens een
vraaggesprek met De Groene Amsterdammer gepubliceerd op 12 februari van dit
jaar, met: “(…) ik denk dat de meeste schrijvers overschat
worden. Van alle duizenden boeken die verschijnen, zal slechts een
handvol de tand des tijds doorstaan.” Da’s mogelijk, maar het
verband met Gelul zit hem er in dat Don Croonenberg dat boekje
aanvat met Sturgeon’s law en dat die laatste iets te maken
heeft met de laatste hier geciteerde zin uit het antwoord van Heijne.
Zoals ik immers uitlegde in mijn bespreking van Croonenbergs boekje
was Sturgeon niet de eerste die zo’n ‘wet’ poneerde. Rudyard
Kipling was een van degenen die hem daarin vooraf gingen. George
Orwell eveneens. Die schreef in zijn essay Confessions of a Book
Reviewer: “In much more than nine cases out of ten the only
objectively truthful criticism would be ‘This book is worthless’”.
Ofte: “In veel meer dan negen gevallen op de tien zou de enige
objectief waarachtige kritiek zijn ‘Dit boek is waardeloos’”.
En raadt eens wie al in de eerste zin van dat vraaggesprek met Heijne
komt opduiken? Inderdaad, George Orwell.
Toevallig? Zou kunnen (al heeft liefde hier dan niks mee te maken, in
tegenstelling tot wat geldt voor de lotsbestemming waarin Chloé en
het ik-personage in Alain de Bottons Proeven van liefde zo
hard willen geloven). Net zoals het feit dat bij herlezing van het
vraaggesprek in kwestie mijn oog valt op de derde zin waarin Orwell
genoemd wordt: “De partijdige neiging om onwelgevallige feiten te
negeren – zo definieert Orwell nationalisme – is actueler dan
ooit.” Dat Heijne in dit boek daar nogal frequent last van heeft,
viel me namelijk op. Zelfs al beweert Heijne in het vraaggesprek met
De Groene Amsterdammer: “(…) ik denk dat je jezelf
voortdurend corrigeert op een instinctief soort partijdigheid. Je wil
gewoon bevestigd worden in wat je vindt, dat je gelijk hebt. Die
emotionele impuls heb je natuurlijk wel voortdurend, maar je bent dan
ook nog wel zo intelligent dat je jezelf kunt corrigeren.”
Een oefening waarvan ik niet de indruk kreeg dat hij die gemaakt had in,
vooral, het eerste deel van dit boek, We zijn, dus we zijn. In
de daarin opgenomen stukken - net zoals die in de delen II, Een
betere wereld, en III, Tussen geest en vlees, eerder
verschenen, mogelijk in andere versies, in NRC Handelsblad –
lijkt hij op zijn minst in die mate selectief omgegaan te zijn met de
feiten dat ze zouden passen in een narratief dat hij van plan was te
verkopen. Niet zo erg – ik verwacht geen objectiviteit van iemand
die opiniestukken schrijft, of “beschouwingen over het leven op het
breukvlak van twee eeuwen” zoals de schrijver van de achterflap van
dit in 2000 bij Prometheus verschenen boek verkondigt -, maar
dat het me was opgevallen, moest me na het lezen van dat vraaggesprek
toch even van het hart.
Zoals het me óók van het hart moet dat, ondanks dat, dat eerste deel voor
mij had volstaan. De verlossing voorbij, opgehangen aan de
kapstok van Wagners Der Ring des Nibelungen, in het bijzonder
het einde daarvan, Een zak over de abrikozenboom, met Bertolt
Brecht en Hanns Eisler als hoofdrolspelers, en Held is homo,
over identiteitspolitiek en Robin Hood, daar gelaten, wil ik zeggen,
want dié stukken uit deel II zou ik eigenlijk als geheel willen
opnemen in deze boekbespreking. Dat eerste vanwege wat ik er uit te
weten kwam over Brünnhildes afscheidsscène, dat tweede niet vanwege
de uitleg over het Hollywood Liederbuch, dat derde vanwege het
gegeven dat Heijne daar met zijn kritiek bijna twintig jaar voorliep
op veel hedendaagse schrijvers en het lef dat hij toont door de
mensen die zich het slavernijverleden toe-eigenen te vergelijken met
politici van het toenmalige Vlaams Blok: “Een herinnering
levend houden is iets anders dan een herinnering annexeren. Je
onderdeel voelen van een geschiedenis of traditie, betekent niet dat
je je die geschiedenis klakkeloos kunt toe-eigenen. Dat is valse
projectie. En het is niet alleen gratuit, het leidt rechtstreeks tot
de hysterische rancuneleer van de eeuwige verongelijktheid, het
permanente anderszijn, de wonden die nooit meer kunnen en vooral niet
mogen helen. Dat komt dicht in de buurt van de denktrant van het
ultra-rechtse Vlaams Blok, dat de vernederingen van de historische
Vlaming rechtstreeks op de eigen miezerige levens projecteert en
vervolgens politiek en cultureel in stelling brengt.”
Wat overigens niet wil zeggen dat de andere stukken van deel II en deel
III geen interessante stellingen, gegevens, en dergelijke omvatten.
Maar als geheel missen ze telkens iets. Dat de stichting van de
Europese Unie niet de beloofde vrede op het continent bracht, is ook
dezer dagen maar al te duidelijk, maar dat het idealisme verder
verkondigd wordt terwijl het in de praktijk al lang vervlogen is,
wordt met de dag onverteerbaarder, zelfs als Heijne zegt dat “ een
ander verenigd Europa (…) [er niet] is”. Dat het stukje Durf!
lollig geschreven is, is ontegenzeggelijk waar, maar het blijft wel
zeer sterk in de satirische sfeer zitten. Dat politici en
mediafiguren maar al te vaak aan een Robin-Hoodcomplex (of is het
tóch “Robin Hood-complex”) lijden, klopt eveneens, maar die open
deur is nog groter dan dat complex doorgaans is. En ja, ik denk wel
een momentje dat ik The Beach eens moet lezen of Eyes Wide
Shut nog een keer moet bekijken (of uiteindelijk ook eens The
Matrix, net zoals David Lynch’
The Straight Story,
waarvoor ik nu al twee keer een degelijke aanbeveling gelezen heb),
wie weet zelfs eens ‘in het echt’ La Gioconda in het
Louvre, maar de stukken uit deel III komen eerlijk gezegd
nauwelijks boven het persoonlijke uit. Het zijn natuurlijk óók
“beschouwingen”, maar Vederlicht en frisgewassen,
Luchtdicht verpakt of Los van de wereld moeten het meer
hebben van hoe ze geschreven zijn (goed), dan dat ze “de
temperatuur van de tijd” weergeven, ondanks het gegeven dat Heijne
die volgens de achterflap opneemt, en dat is nog meer zo met Zand,
Heel veel parfum, of Een lijk kussen.
Nee, geef mij maar deel I. Al maak ik me dáár de bedenking bij dat
Heijne er nogal vaak blijk geeft van iets wat hij de “Nederlandse
intellectueel” voor de voeten gooit. Wat doet die namelijk volgens
wat Heijne in Wat doen we met China? schrijft? “Hij kijkt
televisie. (…) de enige maatschappelijke rol die nog voor de
Nederlandse intellectueel is weggelegd: die van televisiecriticus (…)
Hij is een lid van een soort keuringscommissie, een soort Nederlandse
Vereniging van Huisvrouwen. Deelt hij een keurmerk uit aan een
product van de massacultuur, dan wordt er dankbaar gejubeld. Doet hij
het niet, dan moet hij zo snel mogelijk worden afgeschaft.” Waarmee
ik niet gezegd wil hebben dat Heijne een intellectueel is – als ik
het zélf was, zou ik het, gezien de negatieve geladenheid van de
term, óók niet over me gezegd willen hebben -, maar hij kijkt wel
wat af: naar reclamespotjes, naar praatshows, naar films (de
Scream-dingen, bijvoorbeeld, of 8mm,
of Hannibal, of
Rounders), naar Oprah’s Book Club, naar mensen
die via het internet iedereen bij hen naar binnen laten kijken, naar
Explosief, naar Court TV… Een mens moet zijn
inspiratie érgens vandaan halen, natuurlijk, maar voor wie niet
zoveel heeft met bewegende beelden, in casu ik, zegt dat allemaal weinig.
Goed dus dat ik wel een behoorlijk uit de kluiten gewassen
voorstellingsvermogen heb. Een paragraaf als deze begrijp ik dus ook
zonder 8mm gezien te hebben: “Het verklaren van misdadig
gedrag uit sociale omstandigheden heeft, tegen de verwachtingen in,
de misdaad niet doen verdwijnen. Integendeel, alles is er alleen maar
ingewikkelder door geworden. Net als de makers van moderne
griezelfilms hebben de misdadigers hun eigen bewustzijn leren
gebruiken ter rechtvaardiging van hun misdadigheid. Toen een paar
jaar geleden de Amerikaanse gebroeders Menendez tijdens het proces
waarop ze terechtstonden voor de brute moord op hun ouders,
aanvoerden dat ze jarenlang door hun vader seksueel misbruikt waren,
wist niemand meer of hier nu een psychologische verklaring werd
gegeven of dat de psychologie misbruikt werd als excuus voor misdaad.
De psychologie trok de mens niet langer uit het moeras van zijn eigen
geest, het bleek zèlf een moeras. Sociale verklaringen voor asociaal
gedrag bleken oneindig plooibaar en gingen elkaar steeds harder tegenspreken.”
Maar ik hoef ook geen compulsief koper te zijn om dít te begrijpen: “Er
heeft een grote, onvoorziene verandering plaatsgevonden. Het oude
idee van bezit als iets wat je kluistert aan het leven, dat je in
staat stelt je bestaan een vaste, zichtbare vorm te geven, is
vervangen door het vloeiende, altijd in beweging zijnde idee van het
kopen, het shoppen. Het verwerven van spullen is een geestelijke
bezigheid geworden, die nog maar weinig te maken heeft met het
praktische nut van de aankoop.” Of een menseneter om het volgende
te verstaan: “(…) wat voor duivel is dr. Lecter? Die zwelgende
blik van hem op de bezoekers van de marteltentoonstelling zegt
eigenlijk al genoeg. Dit monster is ons monster. Hij staat niet
buiten ons, hij bedreigt onze onschuld niet van buitenaf. De doctor
is een incubus, geschapen uit ons eigen verlangen naar
gruwelijkheden. Hij is filosoof, musicus, historicus, psycholoog en
een onverbeterlijke kannibalistische seriemoordenaar, kortom, een
Übermensch. Hij vertegenwoordigt het beste van onze beschaving èn
de gapende leegte die zich in het hart ervan bevindt.” Net zomin,
ten slotte, als dat ik een begrafenisondernemer zou moeten worden om
het geheel met het volgende eens te zijn: “Het oude, christelijke
ritueel ontnam je het zicht op waar het werkelijk om gaat: het
directe contact met degenen die je dierbaar zijn en dood. Het werd
afgeschaft en vervangen door een dodenritueel dat zich laat
vergelijken met de moderne beeldende kunst. In principe is alles
mogelijk. In grote delen van de westerse wereld staat onze omgang met
de doden steeds meer in het teken van de individuele zelfontplooiing.
Je mag muziek laten horen of niet, je mag mantra’s laten uitspreken
of kindergedichten, er kan gezongen worden of gemimed. Je mag het
helemaal doen zoals je het wilt, want het moet persoonlijk zijn.
Zoals de rest van de samenleving zijn nu ook onze doden stevig
geëmancipeerd en door en door individualistisch geworden. Die
ontwikkeling heeft lang een bevrijding geleken. Geen loze stoplappen
meer, geen ongeïnspireerde diensten, geen verkalkte nagedachtenis.
Ons rest een omgang met onze naaste doden die alleen nog persoonlijk
is, niet langer meer publiek. Maar met het vertrek van de doden uit
het publieke domein, werden ze ook steeds moeilijker bereikbaar voor
onszelf. Waar waren ze nu? Eerst werd de hel afgeschaft, toen de
hemel. Het persoonlijke raakte los van het algemene, het tijdelijke
los van het eeuwige, het aardse werd voorgoed gescheiden van het
hemelse. Dat is het probleem met onze doden: ze zijn zo
verschrikkelijk dood. Letterlijk waren ze altijd al onzichtbaar, nu
zijn ze dat ook figuurlijk geworden. We kunnen hen ons niet meer goed
voorstellen op een andere, betere plaats, we koesteren geen grote
verwachtingen meer met betrekking tot hen, zoals een algehele
wederopstanding of een Laatste Oordeel. We herdenken ze nog wel
publiekelijk, zoals op 4 mei, maar steeds minder en met minder
overtuiging. Doden staan niet meer in aanzien, want ze bevinden zich
niet meer in een hiernamaals dat wijzelf hopen te verdienen, en dus
hebben ze ook nauwelijks meer een functie. De doden wijzen ons niet
vanuit het graf op onze morele plichten, sporen ons niet meer aan tot
goed gedrag. Ze vormen inmiddels de meest achtergestelde groep in de
samenleving. De enige wijze waarop de doden nog publiekelijk van zich
doen spreken, is wanneer ze hun geld nalaten aan goede doelen. De
meeste rijken vinden het tegenwoordig echter zonde om met gulle gaven
te wachten tot ze dood zijn. Bill Gates en Ted Turner doen hun
miljardenschenkingen dan ook liever bij leven en welzijn. Hun
nagedachtenis kan ze gestolen worden. In de hemel lopen geen
cameraploegen rond.”
Enfin,
Heijne verklaart in dit boek ook dingen dood die al lang weer leven,
of waaraan toch weer de schijn van leven is gegeven. ‘Geëngageerde’
schrijvers, bijvoorbeeld, of het debat in Nederland. Misschien was
daar inderdaad nog nauwelijks sprake van in 2000, maar tegen dat Pim
Fortuyn lafhartig vermoord werd omdat dat nu eenmaal makkelijker was
dan debatteren, bestond het wel weer en het is ook nooit meer
weggegaan. Wat niet kan gezegd worden van het niveau van het debat:
dat is nergens. Net zomin als de wereldverbeteraars der letteren nog
van het toneel te denken zijn. Met dezelfde opmerking wat hun
gemiddeld niveau aangaat. Het gemiddeld niveau van de stukken die Bas
Heijne in De wijde wereld verzamelde is hoe dan ook een stuk
hoger dan die van de debatten. Of ie de wereld denkt te verbeteren,
weet ik daarentegen niet.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !