vrijdag 28 juni 2024

De wijde wereld – Bas Heijne (boekbespreking door Björn Roose)

De wijde wereld – Bas Heijne (boekbespreking door Björn Roose)
Toeval… u weet (of u leert het nu) dat het een regelmatig terugkerend thema in mijn boekbesprekingen is. Niet zozeer in de besproken boeken – al was dat uiteraard anders met Toevalstreffers van Peter Hough en speelde het ook een niet onaanzienlijke rol in de kwantumfysica waaraan Waarom niemand kwantum begrijpt van Frank Verstraete en Céline Broeckaert gewijd is -, maar bij de keuze van boeken uit mijn bibliotheek. Die bibliotheek is immers vrij uitgebreid, maar toch blijken de boeken die ik er naar mijn gevoel willekeurig uitpik wel vaker iets met mekaar te maken te hebben. Dat was met name ook het geval met Gelul van Don Croonenberg en voorliggend De wijde wereld van Bas Heijne, al is het verband niet rechtstreeks.

Bas Heijne antwoordde namelijk op de vraag “Welke schrijver is naar jouw idee het meest overschat?”, hem gesteld tijdens een vraaggesprek met De Groene Amsterdammer gepubliceerd op 12 februari van dit jaar, met: “(…) ik denk dat de meeste schrijvers overschat worden. Van alle duizenden boeken die verschijnen, zal slechts een handvol de tand des tijds doorstaan.” Da’s mogelijk, maar het verband met Gelul zit hem er in dat Don Croonenberg dat boekje aanvat met Sturgeon’s law en dat die laatste iets te maken heeft met de laatste hier geciteerde zin uit het antwoord van Heijne. Zoals ik immers uitlegde in mijn bespreking van Croonenbergs boekje was Sturgeon niet de eerste die zo’n ‘wet’ poneerde. Rudyard Kipling was een van degenen die hem daarin vooraf gingen. George Orwell eveneens. Die schreef in zijn essay Confessions of a Book Reviewer: “In much more than nine cases out of ten the only objectively truthful criticism would be ‘This book is worthless’”. Ofte: “In veel meer dan negen gevallen op de tien zou de enige objectief waarachtige kritiek zijn ‘Dit boek is waardeloos’”. En raadt eens wie al in de eerste zin van dat vraaggesprek met Heijne komt opduiken? Inderdaad, George Orwell.

Toevallig? Zou kunnen (al heeft liefde hier dan niks mee te maken, in tegenstelling tot wat geldt voor de lotsbestemming waarin Chloé en het ik-personage in Alain de Bottons Proeven van liefde zo hard willen geloven). Net zoals het feit dat bij herlezing van het vraaggesprek in kwestie mijn oog valt op de derde zin waarin Orwell genoemd wordt: “De partijdige neiging om onwelgevallige feiten te negeren – zo definieert Orwell nationalisme – is actueler dan ooit.” Dat Heijne in dit boek daar nogal frequent last van heeft, viel me namelijk op. Zelfs al beweert Heijne in het vraaggesprek met De Groene Amsterdammer: “(…) ik denk dat je jezelf voortdurend corrigeert op een instinctief soort partijdigheid. Je wil gewoon bevestigd worden in wat je vindt, dat je gelijk hebt. Die emotionele impuls heb je natuurlijk wel voortdurend, maar je bent dan ook nog wel zo intelligent dat je jezelf kunt corrigeren.”

Een oefening waarvan ik niet de indruk kreeg dat hij die gemaakt had in, vooral, het eerste deel van dit boek, We zijn, dus we zijn. In de daarin opgenomen stukken - net zoals die in de delen II, Een betere wereld, en III, Tussen geest en vlees, eerder verschenen, mogelijk in andere versies, in NRC Handelsblad – lijkt hij op zijn minst in die mate selectief omgegaan te zijn met de feiten dat ze zouden passen in een narratief dat hij van plan was te verkopen. Niet zo erg – ik verwacht geen objectiviteit van iemand die opiniestukken schrijft, of “beschouwingen over het leven op het breukvlak van twee eeuwen” zoals de schrijver van de achterflap van dit in 2000 bij Prometheus verschenen boek verkondigt -, maar dat het me was opgevallen, moest me na het lezen van dat vraaggesprek toch even van het hart.

Zoals het me óók van het hart moet dat, ondanks dat, dat eerste deel voor mij had volstaan. De verlossing voorbij, opgehangen aan de kapstok van Wagners Der Ring des Nibelungen, in het bijzonder het einde daarvan, Een zak over de abrikozenboom, met Bertolt Brecht en Hanns Eisler als hoofdrolspelers, en Held is homo, over identiteitspolitiek en Robin Hood, daar gelaten, wil ik zeggen, want dié stukken uit deel II zou ik eigenlijk als geheel willen opnemen in deze boekbespreking. Dat eerste vanwege wat ik er uit te weten kwam over Brünnhildes afscheidsscène, dat tweede niet vanwege de uitleg over het Hollywood Liederbuch, dat derde vanwege het gegeven dat Heijne daar met zijn kritiek bijna twintig jaar voorliep op veel hedendaagse schrijvers en het lef dat hij toont door de mensen die zich het slavernijverleden toe-eigenen te vergelijken met politici van het toenmalige Vlaams Blok: “Een herinnering levend houden is iets anders dan een herinnering annexeren. Je onderdeel voelen van een geschiedenis of traditie, betekent niet dat je je die geschiedenis klakkeloos kunt toe-eigenen. Dat is valse projectie. En het is niet alleen gratuit, het leidt rechtstreeks tot de hysterische rancuneleer van de eeuwige verongelijktheid, het permanente anderszijn, de wonden die nooit meer kunnen en vooral niet mogen helen. Dat komt dicht in de buurt van de denktrant van het ultra-rechtse Vlaams Blok, dat de vernederingen van de historische Vlaming rechtstreeks op de eigen miezerige levens projecteert en vervolgens politiek en cultureel in stelling brengt.”

Wat overigens niet wil zeggen dat de andere stukken van deel II en deel III geen interessante stellingen, gegevens, en dergelijke omvatten. Maar als geheel missen ze telkens iets. Dat de stichting van de Europese Unie niet de beloofde vrede op het continent bracht, is ook dezer dagen maar al te duidelijk, maar dat het idealisme verder verkondigd wordt terwijl het in de praktijk al lang vervlogen is, wordt met de dag onverteerbaarder, zelfs als Heijne zegt dat “ een ander verenigd Europa (…) [er niet] is”. Dat het stukje Durf! lollig geschreven is, is ontegenzeggelijk waar, maar het blijft wel zeer sterk in de satirische sfeer zitten. Dat politici en mediafiguren maar al te vaak aan een Robin-Hoodcomplex (of is het tóch “Robin Hood-complex”) lijden, klopt eveneens, maar die open deur is nog groter dan dat complex doorgaans is. En ja, ik denk wel een momentje dat ik The Beach eens moet lezen of Eyes Wide Shut nog een keer moet bekijken (of uiteindelijk ook eens The Matrix, net zoals David Lynch’ The Straight Story, waarvoor ik nu al twee keer een degelijke aanbeveling gelezen heb), wie weet zelfs eens ‘in het echt’ La Gioconda in het Louvre, maar de stukken uit deel III komen eerlijk gezegd nauwelijks boven het persoonlijke uit. Het zijn natuurlijk óók “beschouwingen”, maar Vederlicht en frisgewassen, Luchtdicht verpakt of Los van de wereld moeten het meer hebben van hoe ze geschreven zijn (goed), dan dat ze “de temperatuur van de tijd” weergeven, ondanks het gegeven dat Heijne die volgens de achterflap opneemt, en dat is nog meer zo met Zand, Heel veel parfum, of Een lijk kussen.

Nee, geef mij maar deel I. Al maak ik me dáár de bedenking bij dat Heijne er nogal vaak blijk geeft van iets wat hij de “Nederlandse intellectueel” voor de voeten gooit. Wat doet die namelijk volgens wat Heijne in Wat doen we met China? schrijft? “Hij kijkt televisie. (…) de enige maatschappelijke rol die nog voor de Nederlandse intellectueel is weggelegd: die van televisiecriticus (…) Hij is een lid van een soort keuringscommissie, een soort Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen. Deelt hij een keurmerk uit aan een product van de massacultuur, dan wordt er dankbaar gejubeld. Doet hij het niet, dan moet hij zo snel mogelijk worden afgeschaft.” Waarmee ik niet gezegd wil hebben dat Heijne een intellectueel is – als ik het zélf was, zou ik het, gezien de negatieve geladenheid van de term, óók niet over me gezegd willen hebben -, maar hij kijkt wel wat af: naar reclamespotjes, naar praatshows, naar films (de Scream-dingen, bijvoorbeeld, of 8mm, of Hannibal, of Rounders), naar Oprah’s Book Club, naar mensen die via het internet iedereen bij hen naar binnen laten kijken, naar Explosief, naar Court TV… Een mens moet zijn inspiratie érgens vandaan halen, natuurlijk, maar voor wie niet zoveel heeft met bewegende beelden, in casu ik, zegt dat allemaal weinig.

Goed dus dat ik wel een behoorlijk uit de kluiten gewassen voorstellingsvermogen heb. Een paragraaf als deze begrijp ik dus ook zonder 8mm gezien te hebben: “Het verklaren van misdadig gedrag uit sociale omstandigheden heeft, tegen de verwachtingen in, de misdaad niet doen verdwijnen. Integendeel, alles is er alleen maar ingewikkelder door geworden. Net als de makers van moderne griezelfilms hebben de misdadigers hun eigen bewustzijn leren gebruiken ter rechtvaardiging van hun misdadigheid. Toen een paar jaar geleden de Amerikaanse gebroeders Menendez tijdens het proces waarop ze terechtstonden voor de brute moord op hun ouders, aanvoerden dat ze jarenlang door hun vader seksueel misbruikt waren, wist niemand meer of hier nu een psychologische verklaring werd gegeven of dat de psychologie misbruikt werd als excuus voor misdaad. De psychologie trok de mens niet langer uit het moeras van zijn eigen geest, het bleek zèlf een moeras. Sociale verklaringen voor asociaal gedrag bleken oneindig plooibaar en gingen elkaar steeds harder tegenspreken.”

Maar ik hoef ook geen compulsief koper te zijn om dít te begrijpen: “Er heeft een grote, onvoorziene verandering plaatsgevonden. Het oude idee van bezit als iets wat je kluistert aan het leven, dat je in staat stelt je bestaan een vaste, zichtbare vorm te geven, is vervangen door het vloeiende, altijd in beweging zijnde idee van het kopen, het shoppen. Het verwerven van spullen is een geestelijke bezigheid geworden, die nog maar weinig te maken heeft met het praktische nut van de aankoop.” Of een menseneter om het volgende te verstaan: “(…) wat voor duivel is dr. Lecter? Die zwelgende blik van hem op de bezoekers van de marteltentoonstelling zegt eigenlijk al genoeg. Dit monster is ons monster. Hij staat niet buiten ons, hij bedreigt onze onschuld niet van buitenaf. De doctor is een incubus, geschapen uit ons eigen verlangen naar gruwelijkheden. Hij is filosoof, musicus, historicus, psycholoog en een onverbeterlijke kannibalistische seriemoordenaar, kortom, een Übermensch. Hij vertegenwoordigt het beste van onze beschaving èn de gapende leegte die zich in het hart ervan bevindt.” Net zomin, ten slotte, als dat ik een begrafenisondernemer zou moeten worden om het geheel met het volgende eens te zijn: “Het oude, christelijke ritueel ontnam je het zicht op waar het werkelijk om gaat: het directe contact met degenen die je dierbaar zijn en dood. Het werd afgeschaft en vervangen door een dodenritueel dat zich laat vergelijken met de moderne beeldende kunst. In principe is alles mogelijk. In grote delen van de westerse wereld staat onze omgang met de doden steeds meer in het teken van de individuele zelfontplooiing. Je mag muziek laten horen of niet, je mag mantra’s laten uitspreken of kindergedichten, er kan gezongen worden of gemimed. Je mag het helemaal doen zoals je het wilt, want het moet persoonlijk zijn. Zoals de rest van de samenleving zijn nu ook onze doden stevig geëmancipeerd en door en door individualistisch geworden. Die ontwikkeling heeft lang een bevrijding geleken. Geen loze stoplappen meer, geen ongeïnspireerde diensten, geen verkalkte nagedachtenis. Ons rest een omgang met onze naaste doden die alleen nog persoonlijk is, niet langer meer publiek. Maar met het vertrek van de doden uit het publieke domein, werden ze ook steeds moeilijker bereikbaar voor onszelf. Waar waren ze nu? Eerst werd de hel afgeschaft, toen de hemel. Het persoonlijke raakte los van het algemene, het tijdelijke los van het eeuwige, het aardse werd voorgoed gescheiden van het hemelse. Dat is het probleem met onze doden: ze zijn zo verschrikkelijk dood. Letterlijk waren ze altijd al onzichtbaar, nu zijn ze dat ook figuurlijk geworden. We kunnen hen ons niet meer goed voorstellen op een andere, betere plaats, we koesteren geen grote verwachtingen meer met betrekking tot hen, zoals een algehele wederopstanding of een Laatste Oordeel. We herdenken ze nog wel publiekelijk, zoals op 4 mei, maar steeds minder en met minder overtuiging. Doden staan niet meer in aanzien, want ze bevinden zich niet meer in een hiernamaals dat wijzelf hopen te verdienen, en dus hebben ze ook nauwelijks meer een functie. De doden wijzen ons niet vanuit het graf op onze morele plichten, sporen ons niet meer aan tot goed gedrag. Ze vormen inmiddels de meest achtergestelde groep in de samenleving. De enige wijze waarop de doden nog publiekelijk van zich doen spreken, is wanneer ze hun geld nalaten aan goede doelen. De meeste rijken vinden het tegenwoordig echter zonde om met gulle gaven te wachten tot ze dood zijn. Bill Gates en Ted Turner doen hun miljardenschenkingen dan ook liever bij leven en welzijn. Hun nagedachtenis kan ze gestolen worden. In de hemel lopen geen cameraploegen rond.”

Enfin, Heijne verklaart in dit boek ook dingen dood die al lang weer leven, of waaraan toch weer de schijn van leven is gegeven. ‘Geëngageerde’ schrijvers, bijvoorbeeld, of het debat in Nederland. Misschien was daar inderdaad nog nauwelijks sprake van in 2000, maar tegen dat Pim Fortuyn lafhartig vermoord werd omdat dat nu eenmaal makkelijker was dan debatteren, bestond het wel weer en het is ook nooit meer weggegaan. Wat niet kan gezegd worden van het niveau van het debat: dat is nergens. Net zomin als de wereldverbeteraars der letteren nog van het toneel te denken zijn. Met dezelfde opmerking wat hun gemiddeld niveau aangaat. Het gemiddeld niveau van de stukken die Bas Heijne in De wijde wereld verzamelde is hoe dan ook een stuk hoger dan die van de debatten. Of ie de wereld denkt te verbeteren, weet ik daarentegen niet.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !