dinsdag 16 november 2021

Mondeken toe – Quinten Massijs (ca. 1465-1530) en de zot in de zestiende eeuw – Larry Silver (boekbespreking door Björn Roose)

Mondeken toe – Quinten Massijs (ca. 1465-1530) en de zot in de zestiende eeuw – Larry Silver (boekbespreking door Björn Roose)
De reeks Phoebus Focus voorstellen hoeft voor de vaste lezers van mijn boekbesprekingen allicht sinds lang niet meer, maar ik houd er toch aan te vermelden dat ook dit Mondeken toe – Quinten Massijs (ca. 1465-1530) en de zot in de zestiende eeuw in die serie verscheen en daarin al het elfde deel was.

Logisch dus dat ook in dit deel weer Katharina Van Cauteren, “stafchef van de kanselarij van The Phoebus Foundation”, het voorwoord verzorgde en dat het boekje – zoals alle voorafgaande – prachtig verzorgd is: uitgegeven op glanzend papier, met talrijke illustraties (wat altijd meegenomen is als het onderwerp kunst is), en zonder op het eerste zicht vindbare zet- en of schrijffouten. Alleen vroeg ik me bij dit nummer XI af of de auteur dan zo goed het Nederlands beheerst of wie dan wel de vertaler mag zijn. Wat dat laatste betreft, vind ik geen enkele vermelding terug; wat het eerste betreft doet ‘s mans bio op de achterflap me toch vermoeden dat Nederlands niet diens moedertaal is: “Larry Silver (1947) is Farquhar emeritus professor in de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Pennsylvania (Philadelphia, VS). Hij bekleedde eerder posities aan de Universiteit van Californië in Berkeley en aan de Northwestern University (…) Silver was voorzitter van The College Art Association en van The Historians of Netherlandish Art”. Maar het zoú natuurlijk kunnen zijn dat professor Silver een en ander heeft opgestoken tijdens zijn werk: “Als specialist in vroegmoderne schilderkunst en prentkunst in de Lage Landen heeft hij talloze studies gepubliceerd over kunstenaars uit de regio, van Jan Van Eyck tot Rubens en Rembrandt, maar Silver is het meest gekend om zijn werk over zestiende-eeuwse kunst uit de Nederlanden: Quinten Massijs, Jheronimus Bosch, Lucas van Leyden en Pieter Bruegel”.

Doet er uiteraard niet heel erg toe, maar voor de petite histoire had ik het graag geweten. Per slot van rekening komen we uit het voorwoord van Van Cauteren ook te weten hoe, volgens kunstenaarsbiograaf Karel Van Mander, “Quinten Massijs kunstenaar werd”: “Volgens die historie – die Van Mander als een rasechte journalist pseudoterughoudend en snoepend beschrijft – was Massijs oorspronkelijk smid. Hij ging zijn schort echter aan de wilden [daar dan toch die zeldzame schrijffout, noot van mij] omdat hij verliefd was op ‘een aerdigh schoon Meysken’. Zij speelde echter hard to get. Er was een kaper op de kust, en die bleek schilder. Nu wilde het meisje best wel verder met haar Quinten, maar ze vond dat smedenwerk zo vies. Ce que femme veut, Dieu le veut, en Quinten werd schilder. Het moet zowat de meest succesvolle carrièreswitch uit de geschiedenis zijn.”

Een verhaaltje misschien, maar waarom dit boek over “de zot in de zestiende eeuw” gaat, weten we in ieder geval met zekerheid: “In die zin getuigt het van gepaste humor dat het eerste stuk van Massijs dat werd verworven door The Phoebus Foundation geen plechtstatig historiestuk is, geen gewichtige heilige. De grote held van de Antwerpse schilderkunst is immers ook de maker van deze doldwaze Mondeken toe: een voorstelling van een zot, compleet met haakneus, bult en een haan op zijn hoofd. Zijn assistent laat zijn blote kont zien. Zelf houdt onze nar de vinger op de mond, want wat hij weet, mag hij eigenlijk niet vertellen. Nochtans zegt de zot al lachend zijn gedacht.” Waarmee u zich ook een begin van voorstelling van dat schilderij kan maken al hebt u het dan misschien nog nooit gezien (troost u, ik had het ook nog nooit gezien voor ik dit werkje ter hand nam).

Ook buiten dat schilderij héél veel afgebeeld referentiemateriaal voor het onderdeel van het thema “en de zot in de zestiende eeuw”: Lachende nar met een staf van Jan Saenredam (naar Hendrick Goltzius), Elk heeft de zijn uit Sinnepoppen van Roemer Visscher, Rebus: de wereld voedt veel zotten van Jan Massijs (geboren uit het tweede huwelijk van Quinten), De bedelaars van Pieter I Bruegel, Nar die door zijn vingers kijkt van een anonieme meester, De oude dwaas en zijn kat van Alexander II Voet (naar Jacob Jordaens), Harpocrates van Jan Harmenszoon Muller, De genezing der zotheid van Jheronimus Bosch, De operatie of de verwijdering van de Steen der Dwazen van Jan Van Hemessen, De ezel op school van Pieter I Bruegel, De keisnijder of de heks van Mallegem van Pieter Van der Heyden (naar diezelfde Pieter I Bruegel), Ecce Homo van Jheronimus Bosch, Vijf groteske hoofden van Leonardo da Vinci, Ongelijke liefde van Jacob Jordaens, enzovoort, enzovoort. Ongeveer een vierde van de werken waarvan afbeeldingen in dit boekje zijn opgenomen zijn in bezit van The Phoebus Foundation, voor de rest wordt u meegenomen op een rit langs één Nederlands museum (het Rijksmuseum in Amsterdam), één Zwitsers (de Öffentliche Kunstsammlung in Basel), één Frans (het Louvre in Parijs), één Spaans (het Prado in Madrid), twee Duitse (de Staatliche Museen in Berlijn en het Städel Museum in Frankfurt), twee in Engeland (National Gallery in Londen en Royal Collection Trust in Windsor), twee in de Verenigde Staten (het “Met” in New York en de National Gallery of Art in Washington), en ten slotte – toch wel – twee in Vlaanderen (het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen en de Koninklijke Bibliotheek in Brussel). Een aardig reisje waarvoor je – in tegenstelling tot wat geldt voor minstens een aantal van die musea – géén muilkorf aan moet en al evenmin een “vaccin” in je lijf moet laten spuiten.

Behalve over de “zot” met al zijn attributen (de “marot”, de riem met belletjes, de hanenkam, ezelsoren) en eigen-aardigheden leer je in dit boekje uiteraard een en ander bij over de artiest zelf, die wellicht – of hij nu eerst smid was of niet – opgeleid werd door “een van de telgen van de beroemde Leuvense meester Dirk Bouts”. Maar tussendoor ook over Desiderius Erasmus (waarbij uiteraard diens Lof der Zotheid de connectie vormt), het Narrenschiff (Narrenschip) van Sebastian Brants, de Steen der Dwazen (ongeveer even dwaas als de Steen der Wijzen overigens). En dan krijg je ook nog een aantal minder “gekke” werken van Massijs voorgeschoteld: De heilige Maria Magdalena, Portret van een groteske oude vrouw, Portret van een oude vrouw (minder grotesk, maar ook zonder de vrouw in kwestie mooier te maken dan ze was), Lezende vrouw, Een geleerde, Aanbidding der Wijzen en Ecce Homo.

Een stevige portie interessante, maar – zoals gebruikelijk in deze serie – ook lichtverteerbare kost. Een aanrader voor wie geïnteresseerd is in kunst. Of in zotten natuurlijk.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !