Voor de Nederlandse lezers en wellicht ook voor de Vlaamse lezers die, zoals ik, in andere tijden geboren zijn of zich om andere redenen niet erg thuis voelen in de politieke geschiedenis van belgië, wil ik deze bespreking aanvangen met de plaatsing van het onderwerp van de biografie, Gaston Eyskens.
Zonder al te veel van de inhoud prijs te geven, kan ik dat doen door te zeggen dat hij tot drie keer toe eerste minister werd, wat zelfs in een apenland als belgië toch iets wil zeggen, ook als hij niet één van zijn termijnen uit deed. Hij zat aan de stuurknuppel van 11 augustus 1949 tot 8 juni 1950 (regering Eyskens I), van 26 juni 1958 tot 25 april 1961 (de elkaar opvolgende regeringen Eyskens II en Eyskens III), en van 17 juni 1968 tot 26 januari 1973 (de elkaar opvolgende regeringen Eyskens IV en Eyskens V).
Maar ook voor hij voor het eerst premier werd, zoals dat dan heet in een land dat altijd graag voor appendix van Frankrijk speelt, had hij al een heel pad afgelegd als lid van diverse regeringen (of kabinetten, zoals ze in Nederland dan weer genoemd worden): Van Acker I (minister van financiën), Spaak III (minister van financiën) en Spaak IV (minister van financiën). En tussen z’n eigen regeringen in zat hij ook nog in de regering Duvieusart (minister van economische zaken en middenstand) en Harmel (minister van financiën).
Toegegeven, tussen 12 februari 1945, de dag waarop de regering Van Acker I aantrad, en 26 januari 1973, de dag dat Eyskens definitief de handdoek in de ring wierp als eerste minister, zaten er 19 regeringen (om de haverklap vallen is de voornaamste prestatie van belgische regeringen: er zijn er sinds 1831 dan ook al 105 geweest), maar het onderwerp van deze biografie heeft toch zo’n veertig jaar, soms in de marge, soms in het centrum, van de politiek gestaan, dus de titel is alvast geen leugen. Wat al heel wat is in de biografie van een politicus, vooral als die gebaseerd is op vraaggesprekken die kaderden in een “interviewproject” van het Instituut voor Politieke Vorming (IPOVO), een onderdeel van de partij waartoe Eyskens behoorde (toen heette die nog CVP ofte Christelijke Volkspartij, in 1999 werd ze herdoopt tot CD&V, Christen-Democratisch en Vlaams), en daar ook mede door uitgegeven werd.
De inleiding door Mark Eyskens - zoon ván, veelschrijver en zelf óók meer dan veertig jaar “actief” in de politiek - had niet gemoeten, en de Beknopte biografie en de lijst met Belgische regeringen 1925-1974 hadden correcter mogen zijn (de auteur, Jozef Smits, slaagt er in telkens regeringen die halverwege struikelen en na een reshuffle terug “aan het werk” gaan als één exemplaar te tellen en weer te geven, waardoor er bijvoorbeeld maar twee regeringen Jaspar zouden geweest zijn en de laatste regering Eyskens maar tot 22 november 1972 zou geduurd hebben), maar voor de rest was het boek zeker het lezen waard. Althans voor wie wel eens netjes op een rij wil zien welke miskleunen ook regeringen vóór die van Alexander De Croo voortbrachten.
Dat Gaston Eyskens geboren werd te Lier “als enig kind in een gezin van kleine burgers” is natuurlijk petite histoire, dat ie in 1932 (als plaatsvervanger) op een lijst van de Katholieke Partij (zoals de CVP toen nog heette) terechtkwam al minder, en dat hij in 1934 “kabinetschef [werd] van Philip Van Isacker, minister van Nijverheid en Arbeid, en in 1935 van Edmond Rubbens, minister van Arbeid en Sociale Voorzorg” maakt duidelijk dat hij in 1945 niet out of the blue in de regering Van Acker I terechtkwam.
Dat hij “tot de groep van flamingantische intellectuelen [behoorde] die de Vlaamse beweging in het midden van de jaren dertig in een federalistische richting stuwden” heb ik, tot ik dit boek las, nooit geweten, net zomin als dat hij “behoorde tot het redactiecomité van ‘Nieuw Vlaanderen’”, volgens de biograaf een “radicaal flamingantisch weekblad”, laat staan dat binnen dat blad het idee “van de zogenaamde Vlaamse Concentratie, dit wil zeggen de bundeling van alle Vlaamse en katholieke krachten in één partijformatie” was ontstaan. Die poging tot akkoord tussen KVV (Katholieke Vlaamse Volkspartij) en VNV (Vlaamsch Nationaal Verbond) heeft nooit tot praktische resultaten geleid (ondermeer, aldus Eyskens, door tegenwerking van “de hogere clerus”), maar de naam Vlaamse Concentratie werd wel overgenomen door de naoorlogse partij van Hektor De Bruyne en Daniël Merlevede (opgericht in 1949, ter ziele gegaan in 1954) en in 1989 door het toenmalige Vlaams Blok (nu Vlaams Belang) dat een van zijn vzw’s zo noemde.
Dat de regering Pierlot (die zichzelf tot zes keer toe opnieuw uitvond tussen 22 februari 1939 en 12 februari 1945) op de vlucht geslagen was naar Frankrijk en vervolgens naar Londen, en dat in tegenstelling tot koning Leopold III, wist ik natuurlijk wel, maar het is interessant te zien hoe Eyskens zich in bochten wringt om het feit dat hij als volksvertegenwoordiger óók gaan lopen is, te verklaren: “Ik had de regering gevolgd. Dat aanzag ik als mijn plicht.” Kort daarna gevolgd door: “Heel Leuven [waar Eyskens woonde, noot van mij] was leeg in mei 1940. Bij de Leuvense bevolking bestond er nog een zeer sterke herinnering aan de oorlog van 1914-’18: het syndroom van neerstortende gevels, van brandende huizen, het fusilleren van zoveel mensen op het Martelarenplein, van gruwelen, van terreurbombardementen. Dat was geen kleinigheid. De Duitsers hebben twee miljoen Belgen op de weg gekregen. Dat was stelselmatig georganiseerd door de Duitsers om de operaties van het Belgisch leger te bemoeilijken. Inderdaad, we zijn allemaal gaan vluchten uit Leuven. Monseigneur Van Waeyenbergh is toen zeer heldhaftig geweest. Hij was de laatste om te gaan vluchten met een wagen van de brandweer die hij zelf bestuurd heeft. Men vreesde opnieuw de uitspattingen van de Duitsers. Ik ben ook weggegaan met mijn familie.” Met daarop volgend opnieuw: “Daarenboven achtte ik het mijn plicht de regering te volgen. Men had gezegd aan de politieke leiders dat zulks wijs was.” Mij zegt dat vooral dat “de politieke leiders” de regering gebruikten als een welgekomen excuus om er vandoor te gaan, vooral omdat Eyskens het toen de regering verkaste naar Londen plotseling kennelijk niét meer “wijs” vond om die nog verder te volgen. Hij keerde overigens niet terug om zich te verzetten tegen de bezetter: “Met een grote verbolgenheid hebben we gezien wat er allemaal gebeurde. Hoeveel er overliepen naar de Duitsers. Wij bleven trouw” … niks doen. Want daarna volgt: “Wij constateerden dat het nutteloos was om te trachten mensen bijeen te halen. Wij konden niets doen, alles was verlamd”, een inzicht en een houding die hij in stand hield tot “de bevrijding door de geallieerden” het probleem oploste en Eyskens samen met de communisten voor het eerst in een belgische regering stapte.
Eyskens hoefde zicht dus alvast niét “erg gekwetst” te voelen omwille van het “Politiek Testament” van Leopold III, waarin hij, aldus Jozef Smits, “zijn autoritaire politieke opvattingen bevestigde en de geallieerden noch het verzet huldigde voor hun strijd tegen de Duitse bezetter”. Maar Eyskens raakte natuurlijk wél erg dicht betrokken bij de zogenaamde Koningskwestie, het enorme gehakketak rond het uit Berchtesgaden terugkeren van Leopold III naar belgië en de voorwaarden daartoe. Gehakketak en gewring, zoveel is duidelijk: “(…) gezien de toestand had de regering beslist dat de koning een verklaring zou afleggen over vier beginselen”. De koning zou dat dus doen, de regering had dat beslist. Dat lijkt zelfs voor biograaf Smits een voorwaarde, maar dus niet volgens Eyskens: “Het was maar een suggestie om een openbare verklaring te doen op de radio, enzovoort.” En vervolgens, zich er als een slang van tussen wurmend: “Ik ben er niet bij geweest, dus ik spreek er met een zekere voorzichtigheid over, maar ik moet toch mensen als Du Bus de Warnaffe en Mundeleer geloven”. Krek zoals hij zich er van tussen wurmt als hem gevraagd wordt naar de volksraadpleging die z’n eigen regering in 1950 over de terugkeer van Leopold III heeft gehouden. Stelling van Smits: “En later, in 1950, heeft de CVP-liberale regering waarvan u de leiding had een volksraadpleging georganiseerd.” Antwoord van Eyskens: “Inderdaad.” Maar even later: “Ik was tegen een volksraadpleging. Ik heb er ook geen gehouden. Een volksraadpleging konden we niet houden. Dat was strijdig met de grondwet. Ik heb alleen gezegd dat ik een ‘statistique d’opinions’ maakte, een statistiek van de opinies. Dat mocht ik doen. Men ziet het verschil met een volksraadpleging. (…) Men zei: «‘consultation populaire’, een raadpleging van het volk», maar dat was een statistische raadpleging van het volk.” Om zó te lullen, moet je toch echt een politicus zijn, en het verhaal eindigde ermee dat de “statistische raadpleging”, waarin een kleine 58 % van de bevolking zich uitsprak vóór terugkeer van Leopold III, het moest afleggen tegen Waals straatgeweld en Leopold III, wellicht uit angst de rol van zijn familie helemáál uitgespeeld te zien, kort na zijn terugkeer feitelijke troonsafstand (en later ook wettelijke troonsafstand) deed ten voordele van zijn oudste zoon Boudewijn.
Dat Eyskens ook de eerste minister was die de belgische kolonie Kongo de onafhankelijkheid gunde, was me eerder eveneens ontgaan. Zoals gezegd volgden in die jaren tal van regeringen elkaar op en is het, zeker voor wie later pas geboren werd, nauwelijks bij te houden wie het – officieel dan toch – voor het zeggen had in welk jaar. Kort na de Tweede Wereldoorlog, in de eerste regering Eyskens was er in ieder geval nog niks dat zelfs maar wees op die mogelijkheid: “De grote baldadigheden zijn niet gebeurd onder Belgisch statuut. Alle beschuldigingen werden geuit tegen Leopold II en tegen zijn regime vóórdat de staat Kongo tot stand is gekomen onder Belgisch toezicht. Maar, dat was een zacht koloniaal regime. Als wij zwarten waren geweest, hadden wij het niet aangenaam gevonden. Maar alles bij elkaar genomen: de gezondheid werd verzorgd, men kwam niet om van de honger, wel integendeel. Er was orde, onderwijs, een infrastructuur en in feite toch een relatief goede menselijke behandeling. Men zou toch nooit een zwarte gekwetst of vermoord hebben, hetgeen soms in andere koloniën gebeurde. Dat blanken zo brutaal optraden, zonder rechtsvervolging, dat was in Kongo niet het geval. En een blanke die een zwarte gemolesteerd had, die zou vervolgd geweest zijn, onbetwistbaar. Dus, relatief een succes. Het kolonialisme kon niet blijven voortduren, maar in de jaren vijftig zat men nog met het eerste tienjarenplan en de eerste studies over Inga, de grote waterval voor de elektrische centrale. De idee was toen nog dat Kongo gedurende zeer vele jaren een aanhangsel van België zou blijven.” En dat aanhangsel, vele keren groter dan belgië, werd ook gewoon bestuurd vanuit Brussel, door één minister, die álles regelde, vaak zelfs zonder ooit ter plaatse geweest te zijn: “Want de begroting van Koloniën [het betrokken ministerie, noot van mij] werd betaald door Kongo, de verwarming van de gebouwen van het ministerie van Koloniën te Brussel werd betaald door Kongo, door de rechten geheven op de uitvoer van koper, van palmolie, enzovoort. En zolang de minister van Koloniën geen geld vroeg en zolang er geen incidenten waren, liet men hem doen. Kongo was financieel ‘self-supporting’ voor ons.”
Maar aan die rust kwam een einde dankzij datgene wat nog altijd ten dele het beeld van Brussel bepaald, de Wereldtentoonstelling van 1958: “Toen zijn er een aantal évolués [gestudeerde autochtonen uit de kolonie, noot van mij] naar België gekomen. Ze hebben toen kennis gemaakt met de Wereldtentoonstelling, met pracht en praal. Zij werden rondgeleid door Belgen, vooral mensen van de universiteit van Brussel. Zij gingen naar restaurants, cafés, bioscopen, enzovoort. In alle instellingen waar ze in Kongo werden uitgetrapt, werden ze hier vriendelijk ontvangen. Zij konden naar bordelen gaan en blanke vrouwen hebben, zoveel als ze wilden. Stel u zo iets voor in Kongo. Ondenkbaar! België was een aards paradijs. En de onafhankelijkheid ging hen ook naar zo’n paradijs leiden.” Geen grote gedachten over het zelfbeschikkingsrecht der volkeren hebben dus, aldus Eyskens, de drang naar dekolonisatie doen ontstaan in Kongo, maar het recht om blanke hoeren te neuken.
Nu goed, Eyskens kon al eens cynisch uit de hoek komen, zo blijkt ook verder: “Kasavubu was een bezadigd en een wijs man, een goede keuze. Lumumba, daar kon over getwijfeld worden. Die had vroeger al zware incidenten in Stanleystad veroorzaakt. Hij had een verleden dat niet helemaal zuiver was, strafrechtelijk gezien. Hij had gestolen in de post, maar daar werd op geantwoord: «Welke zwarte steelt niet? Hij heeft dat gedaan als verzetsman, om geld te krijgen, om het verzet te organiseren tegen de Belgen voor de beweging van de onafhankelijkheid. Dus, hij is een verzetsman». En men weet: al degenen die in België in het verzet zijn geweest, die hadden veel praat.”
Trouwens, aldus nog Eyskens, als ie het heeft over wie allemaal tegen “een redelijke onafhankelijkheid met voorzichtigheid verleend” waren en daarbij “de rechters en de magistraten” noemt: “(…) die waren er tegen. Zij gingen allemaal hun ambt verliezen. Sommigen zouden blijven als raadsheren, maar het is niet plezierig als men hoge ambtenaar is en men wordt ‘s anderendaags raadsman van een zwarte die eventueel geen studies gedaan had. En zij kenden de zwarten maar al te goed met hun wispelturigheid en hun onbestendigheid. Het is zeer moeilijk om met zwarten samen te werken. Die hebben een heel ander karakter dan blanken.” In 1986, toen de vraaggesprekken waarop dit boek gebaseerd is, georganiseerd werden, kon je dat nog zeggen. In 1988 kon je het nog gepubliceerd krijgen. Tegenwoordig riskeer je wellicht zelfs een veroordeling voor de bewering dat Eyskens van zijn hart geen moordkuil maakte en in dat vraaggesprek, zeker wat dit onderwerp betreft, koos voor parler-vrai. En Kongo werd sowieso onafhankelijk.
Net zoals het geen zoden aan de dijk zette dat Eyskens ook toen al inzicht had in de aard van de Volksunie (en, naar mijn mening, de latere opvolger daarvan, de N-VA): “Dat is een samenraapsel van mensen die Vlaamsgezind zijn en nog op veel manieren, maar die geen sociaal-economisch programma hebben, dat wordt niet reëel aangevoeld. Daar zit ook geen spankracht in, die hebben geen syndicaten, geen mutualiteiten, geen sociale organisaties. Dus, die zwalpen rond, van het een naar het ander, en ze zijn gewoon om oppositie te voeren. Dat is hun noodlot. Het is daarom dat het gevaarlijk is ze eruit te halen. Als ge ze eruit haalt, beginnen ze grote toegevingen te doen. Ze zijn zo blij van erbij te zijn dat ge ze niet meer buiten krijgt.” Dat geldt inmiddels ook voor alle andere partijen – al zijn er nog “kleur”-vakbonden en dito mutualiteiten, de band met de partij is een heel stuk minder geworden –, maar de vaststelling is er niet minder waar mee geworden. En een reeks van staatshervormingen - d.w.z. hervormingen van de belgische staat, geen vorming van andere staten (een mogelijkheid die met elke hervorming van de belgische staat steeds onrealistischer, zij het niet minder wenselijk, is geworden) – is er mede “dankzij” die Volksunie gekomen. Eyskens verdedigt ook op dat vlak natuurlijk zijn prestaties (ik zal daar niet uitgebreid op ingaan, want dat gaat ons hoe dan ook veel te ver leiden) en binnen de krabbenmand heeft hij ongetwijfeld prestaties geleverd, maar de zogenaamde “coronacrisis” heeft in de praktijk nog maar eens aangetoond tot wat die staatshervormingen geleid hebben: één grote soep, waarin de waardeloze “regionale” ministers de even waardeloze “nationale” ministers nog altijd vooral niet gaan tegenwerken. Wetende dat “regionaal” langs Vlaamse kant ook N-VA wil zeggen, weet je ook meteen hoeveel gelijk Eyskens had met zijn stelling over de Volksunie. Net zoals hij gelijk had met zijn verklaring voor de CVP-leden van Kamer en Senaat toen hij voor het laatst het ontslag van zijn regering indiende: “Ik verklaarde dat het federalisme met drie in België onmogelijk was, omdat het zou leiden tot een volledige scheuring van het land. Ik zou nooit een federalisme met drie aanvaarden. Brussel had cultureel en economisch gezien, een zeer grote betekenis voor mij: het was de hoofdstad van het land, het was zelfs belangrijker dan Wallonië. Het zou een waar verraad geweest zijn tegenover Vlaanderen en het Vlaamse volk een federalisme met drie uit te werken. Inderdaad: Wallonië en Brussel zouden zich kunnen richten tegen de Vlaamse deelstaat.” Wat sindsdien ook regelmatig gebeurd is en Vlaanderen (minus Brussel) in een minderheidspositie heeft gedwongen, terwijl de Vlamingen nog steeds de meerderheid van de bevolking in belgië uitmaken.
Ik bespaar u verder de hoofdstukken gewijd aan de zogenaamde Eenheidswet, het Schoolpact, de Benelux en de Europese Gemeenschap (inclusief de stelling van Eyskens dat hij degene is geweest die op het idee van de monetaire unie is gekomen of dat toch naar voor heeft geschoven), en “de uitbouw van de welvaartsstaat”. Dat laatste was, want zo zijn politici, uiteraard zo’n beetje de persoonlijke verdienste van Eyskens en zijn regeringen, en toen het ermee gedaan was, was het de fout van … de omstandigheden: “Men is in de tweede helft van de jaren zeventig tot geweldige breuken gekomen, onder meer in de openbare financiën, in de betalingsbalansen, in de werkgelegenheid. Dat houdt allemaal verband met de grote internationale economische inzinking na de petroleumcrisis en met de internationale toestand, die repercussies heeft gehad op België.” Zonder het belang van omstandigheden te willen ontkennen - in tegendeel: die omstandigheden waren net zo goed grotendeels verantwoordelijk voor het tot stand komen van “de welvaartsstaat” – is het idee dat net wat politici doen als het door omstandigheden goed gaat ernstige “repercussies” kan hebben als het door omstandigheden slecht begint te gaan, kennelijk ook aan Eyskens volledig ontsnapt. Hij geloofde trouwens ook halverwege de jaren tachtig nog dat de bomen tot in de hemel zouden groeien: “De arbeidstijd is op de helft gevallen: van 3200 jaaruren naar 1600 jaaruren. Bijgevolg is het logisch dat tegen het einde van de eeuw [dat is de twintigste dus, noot van mij] de arbeidstijd 1000 jaaruren zal bedragen.” Mijn jaaruren zijn, ook zonder dat ik mijn overuren meereken, nog niet eens gedaald tot die 1600. En als ze wél tot dat niveau zouden dalen, dan zal dat tot zo’n danig loonsverlies leiden, dat ik met al die “vrije” tijd helemaal geen blijf meer weet.
Maar goed, eindigen doe ik toch graag met iets grappigs, iets wat Eyskens vertelt naar aanleiding van de vaststelling van Smits dat Joseph Pholien, eerste minister van augustus 1950 tot januari 1952, “een gebrek aan voeling met de publieke opinie [had]”: “Pholien had geen voeling met de Vlaamse opinie. Stel u voor dat we zo lang ministers hebben gehad die nooit een Vlaams dagblad hebben gelezen, die nooit hebben begrepen wat er in het Vlaamse land omging. Dat moesten ze vernemen van een kleine medewerker in hun kabinet die zei: «Dat en dat zijn ze aan het doen, dat en dat zijn ze van plan». Alles gebeurde in het Frans. En iemand die geen goed Frans sprak, werd beschouwd als een minderwaardige, iemand die geen opvoeding had of die niet gestudeerd had, die was zeer slecht gezien. Wij moesten altijd trachten om zeer perfect Frans te spreken. En wij, de flaminganten, hadden de ambitie om beter Frans te spreken dan de franskiljons. Wij trachtten Frans te spreken zoals de parisiens. En dat was voor ons een spel. Bijvoorbeeld, als we op een diner of zo naast een dame zaten die een beetje Belgisch-Frans sprak, zeiden we: «Vous êtes étrangère, madame?» Dat was voor ons een soort sport.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !