Wie de titel van dit werk leest, Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond, wil wellicht ook graag weten wie de “ik” daarin is. Gezien daarover geen uitleg voorzien is in het boekje - noch in de uitgave van de Werkgroep de Nederlanden van 1977 noch in die van Wiek Op van 1942 - en de naam Jean-Marie Gantois niet bij iederéén een belletje doet rinkelen, begin ik deze boekbespreking graag dáármee.
Jean-Marie Gantois, geboren in Waten op 21 juli 1904, volgde middelbaar onderwijs in Ariën en Hazebroek, trad vervolgens in het seminarie van Annappes , studeerde letteren en filosofie, ontving de priesterwijding in 1932, en werd daarna vicaris in Rijsel (alwaar hij ook aan de katholieke universiteit had gezeten).
Mochten “Waten”, “Ariën” en “Hazebroek” u niet echt iets zeggen: “Waten” heet officieel Watten, “Ariën” Aire-sur-la-Lys, en “Hazebroek” Hazebrouck. En mocht dat nog stééds niets voor u betekenen: die gemeenten liggen allemaal in wat de historisch beter onderlegden Zuid-Vlaanderen noemen (of de Zuidelijkste Nederlanden), maar door anderen vaak aangeduid wordt onder de onnauwkeurige noemer “Noord-Frankrijk”. Waten, Hazebroek en Rijsel (bij franskiljons gekend als Lille) liggen in het 59ste departement, het Département du Nord, Ariën in het 62ste, Pas-de-Calais.
Dat laatste is niet zo belangrijk, dat eerste des te meer: de benaming Zuid-Vlaanderen (of de Zuidelijkste Nederlanden) duidt niet op een zekere vorm van imperialisme in Vlaanderen of de Nederlanden in het algemeen, maar op een historisch feit. Wat ook wel eens wordt aangeduid als Frans-Vlaanderen behoorde tot ver in de 17de eeuw tot het graafschap Vlaanderen en – nog een niet geheel overlappend, maar toch gelijkaardig begrip – la Flandre flamingante was ook Nederlandstalig. Dat veranderde snel nadat het gebied ingelijfd was bij Frankrijk, dixit Wikipedia, “(…) als gevolg van het Franse taalimperialisme met een beleid dat geen talen van historische minderheden, maar enkel het Frans toestaat in het openbare leven (onderwijs, gerecht, bestuur, enzovoort). In de Napoleontische tijd werd het Nederlands (Vlaams) in de rechtbanken, in de gemeentelijke administraties en op de scholen definitief verboden. Verzoeken om Nederlands of Vlaams naast Frans in het onderwijs toe te staan werden sindsdien steeds afgewezen, het laatst nog in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Nederlands (Vlaams) in de pastorale zielzorg werd na ca. 1870 ook door de bisschoppelijke hiërarchie aan de parochiegeestelijkheid verboden, maar bleef op eigen gezag hier en daar toch in kleine kring gepraktiseerd. Overigens bleef het West-Vlaams in Frankrijk tot ver in de 19e eeuw de algemene omgangstaal naast het officiële Frans.”
In de eerste plaats dat “West-Vlaams”, maar uiteindelijk ook de taal waarvan dat een dialect vormt, het Nederlands, is de taal die Jean-Marie Gantois terugvond. En via die taal het gehele volk die die sprak: van de Zuid-Vlamingen, over de Vlamingen en de Noord-Nederlanders, tot de Afrikaners. Hoe dat gebeurde, zette hij uiteen tijdens een lezing gehouden “op uitnodiging van ‘Zannekin’, arbeidsgemeenschap voor Z.-Vlaanderen en de Vlaamse Toeristenbond”.
En de tekst van die lezing werd vervolgens gepubliceerd bij de Brugse uitgeverij Wiek Op. Dat was, samen met Zeemeeuw, een van de twee uitgeverijen van de in 1902 in Izegem geboren Martha Vande Walle, die Vlaamsgezind werd “onder invloed”, aldus Rita Verelst in ADVN-Mededelingen nummer 58 (vierde trimester 2017), “van haar oudere broers, onder wie Maurits, oud-leerling van Cyriel Verschaeve”, van wie ook Jean-Marie Gantois een fan was. In 1932 richtte ze, met de financiële hulp van Jozef en Maria Lootens, de (ik citeer verder Rita Verelst) “Vlaamsgezinde en Groot-Nederlandse uitgeverij Zeemeeuw op”, die zich toelegde op het publiceren van de werken van Cyriel Verschaeve. Van de 43 boeken uitgegeven door Zeemeeuw die ik in mijn bezit heb, is er ook effectief niet één die niet door Verschaeve geschreven is of over hem handelt. In 1935 richtte ze vervolgens een tweede uitgeverij op, Wiek Op, die “ook werken van andere auteurs, onder wie Stijn Streuvels, Wies Moens, Ernest Van der Hallen en Bert Peleman” publiceerde. Van de amper zes boeken die ik van Wiek Op bezit, zijn er drie van de hand van Wies Moens, één van Gaston Vandewoude, één van Dr. Desiderius A. Stracke (de neerslag van een toespraak die hij hield op de Brugse cultuurdagen in 1942), en dus één van Jean-Marie Gantois. Met het door de belgische staat onder sequester plaatsen van de handelsactiviteiten van Martha Vande Walle in januari 1945 kwam er dan wel geen einde aan haar activiteiten als uitgeefster (die zette ze onder andere voort bij een nieuwe uitgeverij van haar vriendin Marie Molès le Bailly), maar wel aan die van Zeemeeuw en Wiek Op, en de uitgave van 1977 door Werkgroep de Nederlanden heeft dan ook slechts twee dingen gemeen met die van Wiek Op: de inhoud (exact dezelfde) en het feit dat ook Werkgroep de Nederlanden (over wie ik zelfs in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging niet meteen iets terugvind) z’n uitgeversactiviteiten vanuit Brugge ondernam.
Voor de rest is de editie van Werkgroep de Nederlanden op dikker papier uitgebracht en nog in een fysieke staat die mij zonder aarzelen toelaat er ook in te lezen. De uitgave van Wiek Op in mijn bezit, is dat niet: de kaft is wat toegetakeld en het boek is zelfs niet geheel opengesneden, iets wat met “oude” boeken vaak nog moet, en wat, aldus Cees Buddingh’ “nog niet zo eenvoudig [is] als het wel lijkt”: “het heeft iets van politiek: het moet namelijk/ het heden dienen, maar ook/ op de toekomst gericht zijn; het vraagt/ èn doortastendheid èn beleid:/ de grote kunst is geen happen of hapjes/ uit de paginaranden te scheuren, zoiets/ kan na tientallen jaren nog ergernis wekken/ (en ergernis, weten we, dient vermeden/ met het oog op maagzweren en hartinfarcten)/ daarom: een goed, scherp mes,/ een vaste chirurgenhand,/ en met toewijding, inzicht en enig geluk/ zal het waarachtig wel gaan”. Als ik die chirurgische arbeid kan vermijden doordat ik een tweede, minder “moeilijke” uitgave in mijn biblotheek heb staan, zal ik dat dus zeker doen.
Dat gezegd zijnde, terug naar Jean-Marie Gantois. Afhankelijk van wáár je gaat kijken op Wikipedia, krijg je over hem ook nog te lezen dat hij “separatist” was of behoorde tot de “enkele extremisten [die] zich tot het nationaalsocialisme [lieten] verleiden”. Dat van dat separatisme kan in ieder geval van twee kanten bekeken worden: Gantois was immers, zoals Wikipedia óók aangeeft, “aanhanger van de Groot-Nederlandse gedachte” en daarmee in essentie een unionist. Zoals iedere Heel- of Groot-Nederlander (nog een paar termen waar over te twisten valt) weet, moet “helaas” de eenheid van Frankrijk en belgië sneuvelen (volgens sommigen ook die van Nederland om van wat er met Zuid-Afrika moet gebeuren maar te zwijgen), om die van de Nederlanden te bewerkstelligen. Dat separatisme is dus hoogstens een tussenstap. Zoals dat van dat “nationaalsocialisme” een begrijpelijke misstap was: hij pleitte in een memorandum aan Adolf Hitler voor het losscheuren van, aldus de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, “het noorden van Frankrijk” en het onderbrengen daarvan in het Dritte Reich, met de duidelijke bedoeling daarmee een eerste stap (separatisme) richting de verenigde Nederlanden (unionisme) te zetten, en maakte dankbaar gebruik van de steun van de bezetter voor wat die hem wél toestond (dat losscheuren niét dus), het ontplooien van culturele activiteiten, onder andere “de oprichting van een jongerenvereniging, de stichting van een volkshogeschool en de organisatie van tentoonstellingen en voordrachtentournees, vooral in België”.
Iets wat hij dus ook bij gelegenheid van zijn voordracht over “Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond”, deed. Een mooie voordracht, waarin niets staat dat zelfs maar in de buurt van “nationaalsocialisme” komt. Een voordracht over zijn kindertijd in Waten, “even rijk aan historische herinneringen als aan natuurpracht. Zijn aardrijkskundige ligging wees het aan om een strategische rol te spelen. Het beheerst de A-engte en is daarom altijd een van de sleutels geweest van de Vlaamse zeevlakte, een van haar natuurlijke bolwerken tegen de aanvallen uit het Zuiden”. Over “die tumuli die ginds, langs de weg naar Kassel, mijn jonge nieuwsgierigheid wekten”. Over Robrecht de Fries die in 1072 een abdij stichtte “als dankbetuiging voor de zege die hij een jaar te voren te Kassel op de Franse koning Filips I behaald had”, een abdij waar ook “in 1169, Diederik van de Elzas in een praalgraf [werd] bijgezet”. Over de zege van 26 december 1302 van een andere Diederik, die van Hondschote, over het leger van Filips de Schone, waarbij hij “aan het hoofd van zijn 6000 Vlamingen” “de Franse Maarschalk Milon de Noyers [verpletterde]”. Over Egmont die er in 1558 zijn kamp opsloeg alvorens ‘s anderendaags “bij Grevelingen zijn slag [te] winnen”. “De ‘plaatselijke geschiedenis’”, aldus Gantois, “heeft dus voor mij heel vroeg een andere betekenis gekregen dan het gewone ‘plaatselijke’ belang dat de dorpsgeleerden in hun heimatstudiën plegen te vinden. De geschiedenis van mijn dorp heeft me in de algemene geschiedenis van de Germaanse landen aan de zee ingeleid.”
Of nog, nadat hij gaat beseffen dat hij ook een band heeft met die streek en er niet louter woont: “Op school en aan het kollege had ik alleen de ‘histoire de France’ geleerd, en welke Franse geschiedenis ! Woordelijk zoals mijn zwarte staatsgenoten van Timboektoe, had ik mijn les opgezegd : ‘onze voorouders, de Galliërs, waren groot, enz…’ (Nos ancêtres, les Gaulois, étaient grands, etc…). Nu vernam ik plotseling dat ik andere voorouders had, en ook een ander vaderland, dat ik tot een ander volk hoorde dan tot die zwarte of blanke ‘citoyens de l’Empire’, dat mijn volk, dat ik een eigen geschiedenis had, dat deze niet precies dezelfde was als die die mijn schoolhandboeken ophemelden, dat Filips de Eerste, en Filips August – zoals ze hem noemen – en Filips de Schone, en Filips VI van Valois, wel een plaats in onze geschiedenis innemen, maar dat wij noch in Kassel, noch in Bouvines, noch op de Pevelenberg, noch alweer in Kassel, aan dezelfde kant van de barrikade stonden. Zo’n kleine ontdekking heeft wel haar waarde voor een jonge geest !”
En dan kon hij nog geen Nederlands lezen en mocht hij het niet spreken: “Om een hogere graad van beschaving te bereiken en een minimum van voornaamheid te verkrijgen moesten de arme jongens hun Vlaamse wezen verzaken, alle Vlaamsdoenerij afzweren en als echte apen van Franse manieren, Franse modes en Franse komplimenten uitblinken”. Wie zich als leerling, zelfs al was het onder kameraden, toch van het “Vlaams” bediende, moest daarvoor een boete betalen, zelfs “het ‘signum’ wilden ze weer in zwang brengen, u weet, het schandteken dat ieder kind van ‘vrije Vlaming’ moet dragen als het op het spreken van zijn moedertaal betrapt wordt”. Maar hij zet door en leert, samen met een aantal anderen, Nederlands en óver de rest van de Nederlanden: “Stukken als die van Jozef Muls over Hugo Verriest, Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne, in een der Almanachs de France et de Flandre opgenomen, nam ik wel tienmaal ter hand.” De lokale geestelijkheid, “trouw tot de bedelzak”, liever levend “zonder geld dan zonder eer”, het risicio lopend om voor het gebruik van de volkstaal (het Nederlands) bij het catechismusonderwijs “van hun wedde beroofd” te worden, helpt hem daarbij meer dan een handje. Pastoor Deblonde van Killem, pastoor Delanghe van Gijvelde worden met name vernoemd, net zoals kanunnik Looten (professor aan de universiteit van Rijsel).
Maar ook over het Algemeen Nederlands Verbond, de Michiel de Swaenkring, Georges Blachon (en zijn Pourquoi j’aime la Flandre en zijn race jardindesplantiste), zijn aanstelling “in de ellendigste buitenwijk van Groot-Rijsel, op een dorp waar de inwoners hun krachten tussen landbouw en weefnijverheid verdelen, en eindelijk in het hart van een zo rijke en zo arme industriestad, Robeke”, Le Lion de Flandre en De Torrewachter, “een blad als de Standaard” en “die grote Dietser die door een symbolisch noodlot, aan de grens zelf van de oude Nederlanden, in de schaduw van de St.-Wulframstoren te Abbeville, sneuvelde: Joris van Severen” heeft Gantois het nog. Net zoals over die mensen die op een zekere dag te weten komen dat dat “Vlaanderen” in Frans-Vlaanderen ergens voor staat, de grens oversteken en teleurgesteld zijn: “Als nu brave volksgenoten voor de eerste maal in hun leven de voeten in Zuid-Vlaanderen zetten en daarna zo haastig zijn om te vertellen dat ginder op volks gebied zo weinig overgebleven is, zou ik hen graag uitnodigen om hun eigen geweten te onderzoeken. Dat ze zich eens afvragen wat ze tot nu toe gedaan hebben, voordat ze onder de drang van zekere gebeurtenissen eensklaps Zuid-Vlaanderen ontdekten opdat de toestand bij ons beter zou zijn. Als men denkt wat de druk kon zijn van een reusachtige last als die van de Franse staat op een kleine minderheid als die van de Vlamingen in Frankrijk, en als men er over nadenkt hoe zeer dezen, eeuwen lang, door hun volksgenoten aan hun lot overgelaten werden, dan kan men zich over een ding alleen verwonderen, over het feit dat ginder nog zoveel volkse krachten leven en strijden.”
Het is er ná de Tweede Wereldoorlog in dat, al dan niet definitief, verloren hoekje van de Nederlanden niet beter op geworden voor die “volkse krachten”, maar dat zal in ieder geval niet aan Jean-Marie Gantois gelegen hebben. Een hebbeding misschien, dit boekje, maar wel een van het soort dat ook nog leuk om lezen is. Al helemaal als je beseft dat de auteur het geschreven heeft in een taal die hij pas vanaf zijn achttiende is beginnen leren, de onze, het Nederlands.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !