Louis Paul Boon voorstellen, zou, minstens voor de Zuid-Nederlanders onder mijn (uiteraard talloze) lezers, eigenlijk niet nodig moeten zijn. Uitgebreid op ‘s mans leven en schrijversschap ingaan, zou me ook teveel tijd kosten, dus zal ik me beperken tot een aantal essentiële gegevens. Ten eerste het feit dat hij geboren werd in Aalst, een gegeven dat in een deel van zijn boeken een grote rol zou spelen wat de keuze van zijn onderwerpen betreft. Ten tweede het feit dat hij, dixit Wikipedia, dat in deze een aardige samenvatting levert, bekend stond als schrijver “van onder meer poëzie, romans, novellen, pornografie, cursiefjes (Boontjes), kunst- en literaire kritieken”, maar niet als biograaf. Ten derde dat, behalve zijn collectie “vieze prentjes”, vooral zijn boeken De Kapellekensbaan, Zomer te Ter-Muren en Menuet in de herinnering blijven hangen zijn. Hoewel Pieter Daens, of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht (en ik zal voor de verdere bespreking de titel beperken tot Pieter Daens) bekroond werd met vijf prijzen - de Amsterdamse Multatuliprijs, de Prijs van de Centrale voor Socialistisch Kultuurbeleid, de literaire Prijs van de Stad Aalst, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza, en de Achiel van Ackerprijs –, behoort het boek dus niet tot z’n bij het publiek bekendste werken. Nu ja, onder die prijzen waren er dan ook twee uitgesproken socialistische, een van het thuisfront, en een vanwege een staat waarvan de socialisten mee in de regering zaten, dus alleen die Multatuliprijs moet als echt ernstig bekeken worden, en dan nog: tot het jaar waarin Boon hem ontving (1972) heette het ding Prozaprijs van de gemeente Amsterdam, dus misschien kon de herbenoemde prijs een publicitair zetje gebruiken door ook eens iemand uit het zuiden ermee te vereren. Voorheen, en de prijs werd al uitgereikt sinds 1946, was er klaarblijkelijk nooit wat door een Vlaming geschreven dat die prijs waard was, en nadien zou het nog eens zestien jaar duren vooraleer weer een Vlaming (met name Stefan Hertmans) hem mocht ontvangen, maar zijn Gestolde Wolken verscheen dan ook bij de Nederlandse uitgeverij Meulenhoff. Pas toen de prijs zijn laatste adem uitblies, in 2002, kwam er nog eens een Vlaming aan de beurt: Paul Claes, met zijn ook al bij een Nederlandse uitgeverij (De Bezige Bij, waar ook Hertmans intussen bij zit) verschenen De Kameleon.
Enfin, da’s niet zo belangrijk, ik wou maar zeggen dat Pieter Daens niet tot de boeken behoort die onmiddellijk een belletje doen rinkelen – ook niet in Vlaanderen -, terwijl het toch om de biografie van een zeer bekende figuur gaat. Ach nee, dat klopt niet, die zeer bekende figuur was zijn broer: priester Daens, Adolf voor vrienden en familie. De man voor wie, aldus Herman Hofhuizen in De Tijd, “een ontmoedigend lelijk beeld” werd opgericht in Aalst, terwijl “het echte monument voor Priester Adolf Daens is (…) opgericht door Louis Paul Boon”. De man ook over wie naderhand een film werd gemaakt (een bewerking van voorliggend boek, met Jan Decleir in de hoofdrol), en een musical (een bewerking van de film, met in de hoofdrol onder andere Lucas Van den Eynde, voor het publiek van mijn leeftijd gedoemd om voor eeuwig de “professionele afscheidsnemer” uit Morgen Maandag te blijven). Uitgever Pieter Daens, Pie Donsj in het (voor mijn oren, met mijn welgemeende excuses, verschrikkelijke) lokale dialect, kwam nooit helemaal uit de broederlijke schaduw, al was hij dan slechts drie jaar jonger en overleefde hij hem elf jaar, maar vormde onder andere daardoor voor Boon de ideale… verteller.
Pieter Daens is immers net zomin als Adolf Daens de werkelijke hoofdfiguur van dit boek: dat zijn “de arbeiders” uit de ondertitel (vandaar ook het belang van het toch één keer vermelden ervan). En Pieter Daens is ook niet echt een biografie. Boon vertelt in dit boek “in de persoon van Pieter Daens over de strijd van priester Adolf Daens en het ‘Daensisme’, de radicaal-christelijk-sociale beweging die de Vlaamse arbeiders tot maatschappelijk bewustzijn bracht”, maar ook over de net iets minder sociale katholieken, over de socialisten, over de fabrieksbazen van rond de vorige eeuwwisseling, over corporaties en vakbonden, over het parlement en z’n vastgeroeste bezetters, en… hij doet dat goed. “De eenvoud van Boons thema maakt dat hij een der weinig werkelijk grote auteurs is die toegankelijk zijn voor velen”, schreef Willem Frederik Hermans over dit boek, maar mogelijk bedoelde hij ook de eenvoud van Boons taalgebruik. Een “eenvoud” die mij, eerlijk is eerlijk, enigszins op mijn zenuwen gewerkt heeft in de eerste twintig bladzijden of zo, maar waar ik langzamerhand aan wende, in die mate zelfs dat het me op den duur niet meer opviel. Een eenvoud ook die niet in lijn ligt met het werk dat Boon aan dit boek, zo’n 650 bladzijden dik, besteed heeft. Zoals hij het zelf in zijn Woord vooraf schreef: “Dit boek is de vrucht en de last van een vijf jaar lang doorploegen van dag- en weekbladen, gaande van de jaren 1865 tot en met 1918, en van vele archieven en boeken, op het onderwerp – de sociale en politieke strijd in het fabriekstadje Aalst – betrekking hebbend. Alles bij elkaar werden het zestienhonderd dichtbeschreven vellen, met feiten en jaartallen die geen mens konden interesseren. Drie maal opnieuw werd het hele boek herschreven, eerst onder titel Fabriekstad Aalst, en nu met uiteindelijke titel Pieter Daens.” “Deze Pieter Daens”, voegt hij er aan toe, “werd als centrale figuur”, dus niet als onderwerp, “genomen omdat hij, zowel als dagbladschrijver en man met nimmer verflauwende liefde voor de kleine man, als mens met gevoel voor humor en met tevens inzicht van al het betrekkelijke in deze wereld, best door mij te benaderen en te begrijpen viel. Uit zijn bladen en uit allerlei boeken over hem en zijn broer pastoor Adolf Daens, werd zoveel mogelijk door hemzelf geschreven tekst gelicht, dit om zijn aard en wezen zo zuiver als maar mogelijk te benaderen.”
Boon gaat verder met zich te verontschuldigen voor het “soms letterlijk en haast schaamteloos overnemen” van teksten uit andermans boeken, onder andere die van Luc Delaforterie, “die de beide werken Pieter Daens en Priester Daens schreef en als kleinzoon van Pieter Daens kon putten uit familie-archieven en overgeleverde verhalen”. Een gegeven dat voor de doorsnee lezer wellicht niet zo belangrijk is, maar voor mij eigenaardig was. Ik kende Delaforterie namelijk als lid van het Verdinaso, het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, van Joris Van Severen en wist dat hij over die laatste een en ander geschreven had (zonder het evenwel gelezen te hebben), maar was me er niet van bewust dat hij verbonden was met Pieter Daens (wat ik dus wél zou geweest zijn als ik wat van hem gelezen had).
Wat me naadloos bij het Nawoord van Boon brengt. Wie het even gaat opzoeken, weet namelijk dat Pieter Daens pas overleden is in 1918, terwijl Boon zijn verhaal stopt in 1914, niet zo heel lang na het begin van de Eerste Wereldoorlog. Wellicht waren daar praktische redenen voor – de papierschaarste bijvoorbeeld, die er voor zorgde dat de kranten alsmaar dunner werden en daarmee ook het bronnenmateriaal –, mogelijk ook het feit dat er zelfs mét bronnen niet zoveel te vertellen valt over de besognes van de arbeiders uit de ondertitel of de uitgever uit de titel dat niet grotendeels samenhangt met wat voor de rest al allemaal verschenen is over het leven onder de bezetting tijdens die jaren. Mogelijk ook omdat ondanks het nog niét gestorven zijn van Pieter Daens de Christene Volkspartij van hem en zijn broer niet meer naar zíjn stuur luisterde en een eigen weg, of beter: eigen wegen, uitging: “De jongere daensisten, die weinig of niets met de sociale strijd te maken hadden, en zich in hoofdzaak om de ‘Vlaamse strijd’ bekommerden, liepen haast allen naar het activisme over: een samenwerken met de Duitse bezetter, om langs hem om hun Vlaamse rechten te kunnen bekomen. Ook zijn schoonzoon Van den Bruele werd activist, en meteen ook de eeuwig onrustige Plancquaert.” De “daensisten” werden dus Vlaams-nationalisten, iets wat absoluut niét los te zien valt van de sociale strijd, toen niet en nu niet, maar niet veel van de partij an sich overliet. Bij de verkiezingen van november 1919 werd alleen nog in Aalst een eigen lijst ingediend, elders versmolten de restanten in 1923 met de Frontpartij (Het Vlaamsche Front), de partij die haar wieg had in de loopgraven aan de IJzer, tot Christelijke Volkspartij – Vlaamse Frontpartij van Vlaamse Nationalisten, die uiteindelijk, in 1933, zou omgevormd worden tot het VNV, ofte Vlaams Nationaal Verbond van Staf Declercq.
Tussen dat Voorwoord en dat Nawoord in zitten echter zeshonderdveertig pagina’s vanuit het standpunt van Pieter Daens vertelde geschiedenis van de sociale strijd, een strijd die Louis Paul Boon “volstrekt historisch” wou weergeven, “met al zijn kleinigheden”: “al die kleine mensjes, met hun kleine belangetjes, die nooit een grote lijn gezien hebben”. Kleine mensjes zoals baron Paul de Bethune, Dr. Isidoor Bauwens, advocaat Van Wambeke, Charles Woeste (op Adolf Daens na wellicht de “grootste” figuur in dit verhaal, maar ter gelijker tijd ook de kleinste mens), fabriekseigenaren als Leirens, Borremans, Jelie en Cumont en “hun” tot veertien uur per dag kloppende maar in lompen gekleed gaande arbeiders, stakers en stakingbrekers, Duitse en Vlaamse meestergasten, verenigers en scheurmakers, weinig christelijke katholieken en weinig orthodoxe christenen, kroegbazen en zuiplappen, coöperatieve bakkerijen en niet erg meewerkende partijgenoten, stijgende prijzen en dalende lonen, cinema’s en cinema, weekbladen, dagbladen en maandbladen, “afvallige” en aanvallende pastoors, socialisten en liberalen, privé-milities en staatsterreur, en tussen dat alles door, jaar na jaar (want het verslag van Louis Paul Boon alias Pieter Daens is per jaar ingedeeld) een immer verder “radicaliserende”, nooit aflatende, uitgever. Maar goed, een mens wil al eens radicaliseren als hij vroegtijdig dood verklaard wordt, en dat is ook wat met Pieter Daens gebeurde ergens in 1915. In reactie op de rouwberichten in onder andere La Libre Belgique en Het Volk nam hij ook in zijn eigen blad een artikel op onder de titel Pieter Daens overleden: "Maar wie hem dan in de stad ontmoette en verbaasd de vraag stelde: 'Zijt ge dan niet dood?' antwoordde hij: 'Voor zover ik weet, niet.'"
Overigens, om vanuit wat tússen Voorwoord en Nawoord zit toch weer aan te sluiten bij dat Nawoord, waaruit ik hierboven toch alweer geciteerd heb: 't is niet zo dat er al geen flamingantische, Vlaams-nationalistische elementen in de Christene Volkspartij zaten vóór Pieter Daens er het stuur van kwijtspeelde. Over een tussenkomst van zichzelf in de belze Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1910 schrijft Pieter Daens (waarbij Louis Paul Boon uiteraard de pen hanteert): "Ik verdedigde daar mijn zienswijze, maar omdat ik zoals altijd in het Vlaams sprak, onderbrak me Polet in het Frans 'toch Frans te willen spreken, zodat ook hij me verstaan kon'. 'Verstaat ge dan geen Vlaams?', zei ik in het Frans. En toen hij ontkennend antwoordde voegde ik eraan toe: 'Welnu, leer het dan.' Ik wou gewoon in het Vlaams doorgaan met mijn uiteenzetting, maar keerde me nog eens tot hem en zei: 'Quand vous parlerez Flamand, alors je parlerai Français.' Wat iedereen aan het lachen bracht. Polet maakte zich echter woedend en riep uit: 'Il ne me reste plus, dès lors, qua m'en aller'. En ik antwoordde gewoon: 'Alors, bon voyage'. De hele Kamer zat erbij te gieren." Trouwens, "het waren Vlaamse mensen die mij verkozen hadden, en waarom moest ik dan in een andere taal over hen en voor hen spreken? Menigmaal had ik ook gewezen op het misdadige, dat onze Vlaamse jongens bij het leger in het Frans werden toegeschreeuwd, of dat onze Vlaamse werkers in het Brusselse het nooit tot meestergast of zo konden brengen", maar... "mijn Vlaamse strijd was een onderdeel van de sociale strijd geweest". Zoals het dat ongetwijfeld in 1911 (en nog steeds, maar dat zei ik al eerder) was toen de "daensisten" ook (mee) aan de kar gingen trekken in een dossier dat later door de activisten wat werd geforceerd (zie ter zake ook mijn bespreking van Ernest Claes' Bij ons in Vlaanderen): de vernederlandsing van de Gentse universiteit: er kwam "officiële samenwerking tussen de vier partijen" (socialisten, liberalen, daensisten, en katholieken), "Een eerste aanleiding ertoe, was het verlangen van alle Vlamingen een eigen Vlaamse universiteit te bezitten: zij eisten de vervlaamsing der Gentse universiteit. Ook te Aalst werd hiervoor een komiteit opgericht, en voor de allereerste keer stonden nu de namen van alle gezindheden op eenzelfde lijst naast elkaar. Vanzelfsprekend was dr. Isidoor Bauwens, de flamingant bij uitstek, de voorzitter ervan. Burgemeester Gheeraerdts fungeerde als erevoorzitter en de ondervoorzitters waren: de liberaal De Blieck, de socialist Nichels en ook nog uw dienaar, Pieter Daens". Maar "omdat zowel liberalen als socialisten" al snel "niet meer meewerkten, werden de katholieken kwaad en wilden ze nu ook niets meer doen. Het was dan uiteindelijk alleen nog onze daenspartij, die zich voor de vervlaamsing der Gentse universiteit inspande, en dit vooral op aandrang der jongeren in onze rangen, die allen zeer vlaamsgezind voelden en dachten. Door hen zou onze partij ten andere dé vlaamsgezinde partij bij uitstek worden."
Maar ook los van dat mij voorheen totaal onbekende aspect van de geschiedenis van de Christene Volkspartij heeft Boon wat mij betreft met dit boek een interessant stuk geschiedenis op een makkelijk leesbare manier afgeleverd.
Björn Roose
Enfin, da’s niet zo belangrijk, ik wou maar zeggen dat Pieter Daens niet tot de boeken behoort die onmiddellijk een belletje doen rinkelen – ook niet in Vlaanderen -, terwijl het toch om de biografie van een zeer bekende figuur gaat. Ach nee, dat klopt niet, die zeer bekende figuur was zijn broer: priester Daens, Adolf voor vrienden en familie. De man voor wie, aldus Herman Hofhuizen in De Tijd, “een ontmoedigend lelijk beeld” werd opgericht in Aalst, terwijl “het echte monument voor Priester Adolf Daens is (…) opgericht door Louis Paul Boon”. De man ook over wie naderhand een film werd gemaakt (een bewerking van voorliggend boek, met Jan Decleir in de hoofdrol), en een musical (een bewerking van de film, met in de hoofdrol onder andere Lucas Van den Eynde, voor het publiek van mijn leeftijd gedoemd om voor eeuwig de “professionele afscheidsnemer” uit Morgen Maandag te blijven). Uitgever Pieter Daens, Pie Donsj in het (voor mijn oren, met mijn welgemeende excuses, verschrikkelijke) lokale dialect, kwam nooit helemaal uit de broederlijke schaduw, al was hij dan slechts drie jaar jonger en overleefde hij hem elf jaar, maar vormde onder andere daardoor voor Boon de ideale… verteller.
Pieter Daens is immers net zomin als Adolf Daens de werkelijke hoofdfiguur van dit boek: dat zijn “de arbeiders” uit de ondertitel (vandaar ook het belang van het toch één keer vermelden ervan). En Pieter Daens is ook niet echt een biografie. Boon vertelt in dit boek “in de persoon van Pieter Daens over de strijd van priester Adolf Daens en het ‘Daensisme’, de radicaal-christelijk-sociale beweging die de Vlaamse arbeiders tot maatschappelijk bewustzijn bracht”, maar ook over de net iets minder sociale katholieken, over de socialisten, over de fabrieksbazen van rond de vorige eeuwwisseling, over corporaties en vakbonden, over het parlement en z’n vastgeroeste bezetters, en… hij doet dat goed. “De eenvoud van Boons thema maakt dat hij een der weinig werkelijk grote auteurs is die toegankelijk zijn voor velen”, schreef Willem Frederik Hermans over dit boek, maar mogelijk bedoelde hij ook de eenvoud van Boons taalgebruik. Een “eenvoud” die mij, eerlijk is eerlijk, enigszins op mijn zenuwen gewerkt heeft in de eerste twintig bladzijden of zo, maar waar ik langzamerhand aan wende, in die mate zelfs dat het me op den duur niet meer opviel. Een eenvoud ook die niet in lijn ligt met het werk dat Boon aan dit boek, zo’n 650 bladzijden dik, besteed heeft. Zoals hij het zelf in zijn Woord vooraf schreef: “Dit boek is de vrucht en de last van een vijf jaar lang doorploegen van dag- en weekbladen, gaande van de jaren 1865 tot en met 1918, en van vele archieven en boeken, op het onderwerp – de sociale en politieke strijd in het fabriekstadje Aalst – betrekking hebbend. Alles bij elkaar werden het zestienhonderd dichtbeschreven vellen, met feiten en jaartallen die geen mens konden interesseren. Drie maal opnieuw werd het hele boek herschreven, eerst onder titel Fabriekstad Aalst, en nu met uiteindelijke titel Pieter Daens.” “Deze Pieter Daens”, voegt hij er aan toe, “werd als centrale figuur”, dus niet als onderwerp, “genomen omdat hij, zowel als dagbladschrijver en man met nimmer verflauwende liefde voor de kleine man, als mens met gevoel voor humor en met tevens inzicht van al het betrekkelijke in deze wereld, best door mij te benaderen en te begrijpen viel. Uit zijn bladen en uit allerlei boeken over hem en zijn broer pastoor Adolf Daens, werd zoveel mogelijk door hemzelf geschreven tekst gelicht, dit om zijn aard en wezen zo zuiver als maar mogelijk te benaderen.”
Boon gaat verder met zich te verontschuldigen voor het “soms letterlijk en haast schaamteloos overnemen” van teksten uit andermans boeken, onder andere die van Luc Delaforterie, “die de beide werken Pieter Daens en Priester Daens schreef en als kleinzoon van Pieter Daens kon putten uit familie-archieven en overgeleverde verhalen”. Een gegeven dat voor de doorsnee lezer wellicht niet zo belangrijk is, maar voor mij eigenaardig was. Ik kende Delaforterie namelijk als lid van het Verdinaso, het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, van Joris Van Severen en wist dat hij over die laatste een en ander geschreven had (zonder het evenwel gelezen te hebben), maar was me er niet van bewust dat hij verbonden was met Pieter Daens (wat ik dus wél zou geweest zijn als ik wat van hem gelezen had).
Wat me naadloos bij het Nawoord van Boon brengt. Wie het even gaat opzoeken, weet namelijk dat Pieter Daens pas overleden is in 1918, terwijl Boon zijn verhaal stopt in 1914, niet zo heel lang na het begin van de Eerste Wereldoorlog. Wellicht waren daar praktische redenen voor – de papierschaarste bijvoorbeeld, die er voor zorgde dat de kranten alsmaar dunner werden en daarmee ook het bronnenmateriaal –, mogelijk ook het feit dat er zelfs mét bronnen niet zoveel te vertellen valt over de besognes van de arbeiders uit de ondertitel of de uitgever uit de titel dat niet grotendeels samenhangt met wat voor de rest al allemaal verschenen is over het leven onder de bezetting tijdens die jaren. Mogelijk ook omdat ondanks het nog niét gestorven zijn van Pieter Daens de Christene Volkspartij van hem en zijn broer niet meer naar zíjn stuur luisterde en een eigen weg, of beter: eigen wegen, uitging: “De jongere daensisten, die weinig of niets met de sociale strijd te maken hadden, en zich in hoofdzaak om de ‘Vlaamse strijd’ bekommerden, liepen haast allen naar het activisme over: een samenwerken met de Duitse bezetter, om langs hem om hun Vlaamse rechten te kunnen bekomen. Ook zijn schoonzoon Van den Bruele werd activist, en meteen ook de eeuwig onrustige Plancquaert.” De “daensisten” werden dus Vlaams-nationalisten, iets wat absoluut niét los te zien valt van de sociale strijd, toen niet en nu niet, maar niet veel van de partij an sich overliet. Bij de verkiezingen van november 1919 werd alleen nog in Aalst een eigen lijst ingediend, elders versmolten de restanten in 1923 met de Frontpartij (Het Vlaamsche Front), de partij die haar wieg had in de loopgraven aan de IJzer, tot Christelijke Volkspartij – Vlaamse Frontpartij van Vlaamse Nationalisten, die uiteindelijk, in 1933, zou omgevormd worden tot het VNV, ofte Vlaams Nationaal Verbond van Staf Declercq.
Tussen dat Voorwoord en dat Nawoord in zitten echter zeshonderdveertig pagina’s vanuit het standpunt van Pieter Daens vertelde geschiedenis van de sociale strijd, een strijd die Louis Paul Boon “volstrekt historisch” wou weergeven, “met al zijn kleinigheden”: “al die kleine mensjes, met hun kleine belangetjes, die nooit een grote lijn gezien hebben”. Kleine mensjes zoals baron Paul de Bethune, Dr. Isidoor Bauwens, advocaat Van Wambeke, Charles Woeste (op Adolf Daens na wellicht de “grootste” figuur in dit verhaal, maar ter gelijker tijd ook de kleinste mens), fabriekseigenaren als Leirens, Borremans, Jelie en Cumont en “hun” tot veertien uur per dag kloppende maar in lompen gekleed gaande arbeiders, stakers en stakingbrekers, Duitse en Vlaamse meestergasten, verenigers en scheurmakers, weinig christelijke katholieken en weinig orthodoxe christenen, kroegbazen en zuiplappen, coöperatieve bakkerijen en niet erg meewerkende partijgenoten, stijgende prijzen en dalende lonen, cinema’s en cinema, weekbladen, dagbladen en maandbladen, “afvallige” en aanvallende pastoors, socialisten en liberalen, privé-milities en staatsterreur, en tussen dat alles door, jaar na jaar (want het verslag van Louis Paul Boon alias Pieter Daens is per jaar ingedeeld) een immer verder “radicaliserende”, nooit aflatende, uitgever. Maar goed, een mens wil al eens radicaliseren als hij vroegtijdig dood verklaard wordt, en dat is ook wat met Pieter Daens gebeurde ergens in 1915. In reactie op de rouwberichten in onder andere La Libre Belgique en Het Volk nam hij ook in zijn eigen blad een artikel op onder de titel Pieter Daens overleden: "Maar wie hem dan in de stad ontmoette en verbaasd de vraag stelde: 'Zijt ge dan niet dood?' antwoordde hij: 'Voor zover ik weet, niet.'"
Overigens, om vanuit wat tússen Voorwoord en Nawoord zit toch weer aan te sluiten bij dat Nawoord, waaruit ik hierboven toch alweer geciteerd heb: 't is niet zo dat er al geen flamingantische, Vlaams-nationalistische elementen in de Christene Volkspartij zaten vóór Pieter Daens er het stuur van kwijtspeelde. Over een tussenkomst van zichzelf in de belze Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1910 schrijft Pieter Daens (waarbij Louis Paul Boon uiteraard de pen hanteert): "Ik verdedigde daar mijn zienswijze, maar omdat ik zoals altijd in het Vlaams sprak, onderbrak me Polet in het Frans 'toch Frans te willen spreken, zodat ook hij me verstaan kon'. 'Verstaat ge dan geen Vlaams?', zei ik in het Frans. En toen hij ontkennend antwoordde voegde ik eraan toe: 'Welnu, leer het dan.' Ik wou gewoon in het Vlaams doorgaan met mijn uiteenzetting, maar keerde me nog eens tot hem en zei: 'Quand vous parlerez Flamand, alors je parlerai Français.' Wat iedereen aan het lachen bracht. Polet maakte zich echter woedend en riep uit: 'Il ne me reste plus, dès lors, qua m'en aller'. En ik antwoordde gewoon: 'Alors, bon voyage'. De hele Kamer zat erbij te gieren." Trouwens, "het waren Vlaamse mensen die mij verkozen hadden, en waarom moest ik dan in een andere taal over hen en voor hen spreken? Menigmaal had ik ook gewezen op het misdadige, dat onze Vlaamse jongens bij het leger in het Frans werden toegeschreeuwd, of dat onze Vlaamse werkers in het Brusselse het nooit tot meestergast of zo konden brengen", maar... "mijn Vlaamse strijd was een onderdeel van de sociale strijd geweest". Zoals het dat ongetwijfeld in 1911 (en nog steeds, maar dat zei ik al eerder) was toen de "daensisten" ook (mee) aan de kar gingen trekken in een dossier dat later door de activisten wat werd geforceerd (zie ter zake ook mijn bespreking van Ernest Claes' Bij ons in Vlaanderen): de vernederlandsing van de Gentse universiteit: er kwam "officiële samenwerking tussen de vier partijen" (socialisten, liberalen, daensisten, en katholieken), "Een eerste aanleiding ertoe, was het verlangen van alle Vlamingen een eigen Vlaamse universiteit te bezitten: zij eisten de vervlaamsing der Gentse universiteit. Ook te Aalst werd hiervoor een komiteit opgericht, en voor de allereerste keer stonden nu de namen van alle gezindheden op eenzelfde lijst naast elkaar. Vanzelfsprekend was dr. Isidoor Bauwens, de flamingant bij uitstek, de voorzitter ervan. Burgemeester Gheeraerdts fungeerde als erevoorzitter en de ondervoorzitters waren: de liberaal De Blieck, de socialist Nichels en ook nog uw dienaar, Pieter Daens". Maar "omdat zowel liberalen als socialisten" al snel "niet meer meewerkten, werden de katholieken kwaad en wilden ze nu ook niets meer doen. Het was dan uiteindelijk alleen nog onze daenspartij, die zich voor de vervlaamsing der Gentse universiteit inspande, en dit vooral op aandrang der jongeren in onze rangen, die allen zeer vlaamsgezind voelden en dachten. Door hen zou onze partij ten andere dé vlaamsgezinde partij bij uitstek worden."
Maar ook los van dat mij voorheen totaal onbekende aspect van de geschiedenis van de Christene Volkspartij heeft Boon wat mij betreft met dit boek een interessant stuk geschiedenis op een makkelijk leesbare manier afgeleverd.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !