Voorlopig mijn laatste boekbespreking. Serieus? Jep, ik ben de laatste
weken toch sneller aan het bespreken dan ik kan lezen en dus zit ik even door
mijn gelezen boeken heen. Maar geen angst, er ligt er altijd wel minstens één
op mijn leestafel en dat is ook nu het geval, dus binnen hoogstens een week of
twee ben ik er terug met de volgende bespreking.
Voor vandaag echter Het lijk van de dictator van Luc Rasson. Het
gebeurt zelden dat ik een boek al op mijn must read-lijstje heb gezet
voor ik het voor het eerst gezien heb in een boekhandel, maar met dit exemplaar
was dat dus wél het geval. Ik zag op Linkedin iemand van Uitgeverij Vrijdag er blij mee zijn, had toevallig nog een boekenbon in mijn bezit
(het helpt als je familie wéét dat je graag leest), en ging dus bij een
volgende passage langs Standaard Boekhandel op zoek naar dat lijk.
Bleek het nog niet gearriveerd te zijn (nog te warm, misschien?), wat ook nog
zo was toen ik een week later en nog eens een week later wéér ging kijken (ja,
tenzij ik echt niet mág, ga ik elke week even langs bij de boekhandel omdat ik
tóch in de stad moet wezen). Na drie weken was mijn boekenbon uiteraard al lang
opgegaan aan wat anders, maar kon ik uiteindelijk toch met deze 414 bladzijden
dikke turf van Rasson naar huis.
En ik heb het mij niet beklaagd. Hoewel ik natuurlijk – ik heb, zoals u
wellicht al weet, enige historische interesse – al wist dat het stoffelijk
overschot van Benito Mussolini in Predappio (provincie Emilia-Romagna) te
vinden is en dat van Francisco Franco tot voor kort in de Valle de los
Caídos (ten noorden van Madrid in San Lorenzo de El Escorial), was de
geschiedenis van de lijken me verder onbekend. Philippe Pétain afserveren als
dictator vind ik een beetje makkelijk – Rasson zelf weet dat en probeert dat
ook uit te leggen (zoals Wikipedia doet door hem staatshoofd “met
dictatoriale macht” te noemen) –, maar ook over het wedervaren van zijn lijk en
het feit dat dat op het eiland Yeu te vinden is (schuin links onder Nantes, in
de Golf van Biskaje) had ik nog nooit wat gelezen.
Ter uwer informatie – en daar verklap ik eigenlijk niets mee, want
Rasson geeft dat al meteen prijs in zijn inleiding: niet alleen Franco is
opgegraven (door de socialistische regering van Pedro Sánchez in 2018), maar
ook Mussolini (twee keer zelfs en er wás al tot twee keer toe met zijn lijk
gezeuld vóór hij begraven werd) en Pétain (die door fans kort verhuisd werd
naar het vasteland). Geen super-uitzonderlijke toestanden eigenlijk – er zijn
doorheen de geschiedenis ontzettend veel dode lichamen opgegraven, verhuisd,
onteerd, aan stukken gehakt en verspreid –, maar de lijken van de drie heren
zijn nog relatief vers (ze trekken ook nog alle drie belangstellenden, de een
al wat meer dan de andere) en de Tweede Wereldoorlog (waarmee ze toch alle drie
minstens gedeeltelijk geassocieerd worden) wordt vers gehouden (zelfs bejaarden
in bejaardentehuizen wordt er in corona-tijden op gewezen dat ze hun bakkes
moeten houden, want dat ze toch den oorlog hebben meegemaakt).
Trouwens, als Luc Rasson het over dead body politics wou hebben,
had hij het ook wat dichter bij huis kunnen zoeken. Goed, Cyriel Verschaeve is
voor een groter publiek wellicht niet zo’n bekende naam als Mussolini, Franco
en Pétain, maar het VMO-commando onder leiding van Bert Eriksson slaagde (al
was het dan niet minder amateuristisch georganiseerd dan datgene dat Mussolini
opgroef op het kerkhof van Musocco nabij Milaan of Pétain op het kerkhof van
Yeu) met Operatie Brevier wel degelijk in zijn opzet: het lijk werd in
1973 (hetzelfde jaar waarin Pétain werd opgegraven, al dateerden de plannen al
van eind 1972) vanuit het Oostenrijkse Solbad Hall overgebracht naar Vlaanderen
en kwam na een aantal stops terecht op het parochiekerkhof van Alveringem, waar
Verschaeve gedurende vele jaren kapelaan was geweest. Onder een plaat van
gewapend beton opdat de stouterds het niet nóg eens zouden doen, maar toch weer
thuis.
Een ander VMO-commando, weerom onder leiding van Bert Eriksson, slaagde
er in 1978 tijdens Operatie Delta in het stoffelijk overschot van Staf
De Clercq, voormalig leider van het Vlaams Nationaal Verbond te lokaliseren
(oorspronkelijk lag het begraven in een praalgraf op de Kesterheide nabij
Gooik, maar dat graf werd in 1944 vernield door een gewapende bende en
vervolgens door weerstanders van café naar café gezeuld, achtergelaten langs de
kant van de weg, en dan zonder kruis of ander teken begraven in een verloren
hoek van het kerkhof van Leerbeek), op te graven en officieel herbegraven te
krijgen in de familiegrafkelder te Asse.
En dan is er uiteraard nog de, in nevelen gehulde, Operatie
Wolfsangel. Bij die gelegenheid, al in juni 1956, zou het stoffelijk
overschot van de Nederlandse NSB-leider Anton Mussert opgegraven zijn uit een
ongemarkeerd graf op de algemene begraafplaats van Den Haag (het was kennelijk
de bedoeling van de staat om de stoffelijke resten te vernietigen, wat de
familie en fans niet zagen zitten). De Nederlandse autoriteiten bevestigden dat
oorspronkelijk (ook door bij Musserts zus Coby te gaan aankloppen met de eis
hen te vertellen waar ze het lijk gelaten had), maar kwamen een week later op
hun verhaal terug met de stelling dat de daders wel degelijk een lijk hadden
gestolen, maar het verkeerde. In oktober van hetzelfde jaar gaf de
adjunct-directeur van de begraafplaats dan de opdracht om de stoffelijke resten
van Mussert op te graven en ze te vermengen met andere resten in een
knekelgraf, zodanig dat herkenning uitgesloten zou zijn (een gewilde toestand
zoals die ongewild ook ontstond in de Valle de los Caídos, waar de
stoffelijke resten van de duizenden slachtoffers van beide kampen door elkaar
kwamen te liggen). Er werd wél een spoor gevonden van de gravers: vier
oud-NSB’ers, tevens voormalige Oostfrontstrijders, die het gebeente zouden
verstopt hebben in een koperen vat (volgens andere bronnen een loden cilinder)
bij een van de vier, ergens in het Gooi (volgens andere bronnen in
Zeeuws-Vlaanderen). Maar daar eindigt het niet: in 1997 vraagt de “eigenaar”
van het “koperen vat” aan, weerom, Bert Eriksson om dat van hem over te nemen
en te zorgen voor een eervolle begrafenis van de stoffelijke resten. Dat zou
gebeurd zijn, ergens in Vlaanderen. Details daarover verstrekte Eriksson bij
een persconferentie in 2004 niet, maar hij wist wél te zeggen dat de
oorspronkelijke opgraving inderdaad door een oud-NSB’er, “een zekere Hartman”,
met drie collega’s van hem was gebeurd en dat de “brieven en documenten” die
bij de cilinder zaten overtuigend aantoonden dat het om Mussert ging, net zoals
de foto’s die gemaakt werden van het geraamte. Sindsdien geen nieuws, wellicht
heeft Eriksson de informatie over de laatste rustplaats van Mussert – als die
dus niet op de algemene begraafplaats van Den Haag is –inderdaad meegenomen in
het graf.
Maar genoeg over datgene waar de auteur het niét over gehad heeft:
sommige dingen waar hij het wél over had, horen mijns inziens niet thuis in het
boek. Bijvoorbeeld de passage over Franco’s “monorchisme”. Dat is, zoals de
auteur aangeeft, “een dure term (…) om te zeggen dat hij slechts één teelbal had”.
Nu is dat natuurlijk niet onmogelijk, maar dat wordt nergens bevestigd. Dat de
stelling van historicus José María Zavala uit 2009 bevestigd werd door de
kleindochter van Franco’s arts, zegt ter zake uiteraard niks, tenzij Franco
zijn bal(len) aan dat kind zou getoond hebben. En wat Rasson aan dat gerucht
toevoegt, moet ook al geklasseerd worden in het rijk der fabelen: “(…) als het
klopt dat Franco maar één teelbal had, dan bevindt hij zich in het gezelschap
van die andere dictators, Napoleon en Hitler. Het toeval wil bovendien dat de
latere Führer het precieuze lichaamsdeel zou verloren hebben in hetzelfde
jaar als Franco, aan het front in Vlaanderen”. Bollocks, om het passend
uit te drukken. Ten eerste wat Napoleon betreft, schreef zelfs de Engelse arts (en
Engelsen hebben wel méér propagandistische nonsens verspreid over de dictator) die
bij de autopsie aanwezig was: “De penis en testikels waren zeer klein”. Klein
misschien, maar wel méérvoud, wat die testikels aangaat. Ten tweede wat Hitler
aangaat: dat verhaal komt van de Sovjets. De publiceerden in 1972 de resultaten
van een autopsie die ze zogezegd in 1945 op het lijk van de Führer
hadden uitgevoerd, maar vergaten daarbij te vertellen dat ze geen lijk hadden
wegens het feit dat het in brand gestoken is door zijn mensen na zijn zelfmoord
in de commandobunker. Het enige dat de Russen, wellicht, hebben, is ’s mans schedel.
En daaraan hangen sowieso géén teelballen.
Wat niet geschreven zaken betreft ten slotte nog dit: ik denk niet dat
Luc Rasson ter rechterzijde te situeren valt, maar door de band genomen weet
hij zijn partijpolitieke sym- en antipathieën redelijk goed te verbergen. Dat is
minder het geval als hij het bijvoorbeeld heeft over Santiago Cantera, abt van het
benedictijner klooster verbonden aan de Valle de los Caídos. Van deze
man zegt hij dat hij “zijn extreemrechtse inspiratie” niet verbergt en dat
fundeert Rasson hiermee: “Hij heeft het over een Europese ‘beschavingscrisis’
waarvan echtscheidingen en de ‘ophemeling’ van het homohuwelijk de symptomen
zouden zijn. Hij haalt ook uit naar wat hij de ‘cultuur van de dood’ noemt –
daarmee bedoelt hij abortus en euthanasie”. Wel, als dát getuigt van “extreemrechtse
inspiratie” dan was zo ongeveer de hele wereld extreem-rechts tot een jaar of
dertig geleden. En als een abt zoiets niet meer mag zeggen zonder een dergelijk
verwijt over zich heen te krijgen, wat kan het dan nog betekenen om katholiek te
zijn? Echtscheidingen, homohuwelijken, abortus en euthanasie vallen simpelweg
op geen enkele zinnige wijze te combineren met het katholicisme, wat “moderne”
katholieken daar ook van mogen denken.
Een tweetal feitelijke fouten ten slotte (wellicht zijn er wel meer,
maar ik ben voor het grootste deel een leek wat het onderwerp van dit boek
betreft). Eén: “Ook een plek als het Zeppelinfeld in Nürnberg, waar de nazi’s
hun jaarlijkse massabijeenkomst hielden, is omgebouwd tot een museum waar de
geschiedenis van het nationaalsocialisme op een ernstige, wetenschappelijk
onderbouwde wijze wordt verteld”. Ik twijfel er niet aan dat het zogenaamde Dokumentationszentrum
Reichsparteitagsgelände der Stadt Nürnberg “op een ernstige, wetenschappelijk
onderbouwde wijze” te werk gaat, maar het Zeppelinfeld, noch de tribune daarbij,
zijn onderdeel van dat museum. Het museum is als een wig op een deel van de
zogenaamde Kongresshalle gebouwd, maar het is perfect mogelijk die Kongresshalle,
het Zeppelinfeld, en de Grosse Strasse te bezoeken zonder een bezoek aan
het museum in kwestie. Okee, die wig stoort enigszins bij het fotograferen van
de Kongresshalle (en ik fotografeer meer dan ik schrijf), maar het gaat
dus niet op een soort ombouw van de Valle de los Caídos naar een museum
te bepleiten op basis van wat in Nürnberg gebeurd is op de Reichsparteitagsgelände.
Twee: “Hitler kende zijn geschiedenis: hij nam de genocide van de
Armeniërs in 1916 als voorbeeld om aan te tonen dat de uitroeiing van een volk
een haalbare onderneming is”. Daarmee verwijst de auteur ongetwijfeld naar Hitlers
toespraak van 22 augustus 1939 waarin hij retorisch zou gevraagd hebben: “Wie
heeft het vandaag de dag nog over de vernietiging van de Armeniërs?” Het zogenaamde
citaat circuleert al zo lang en is telkens weer overgenomen zonder de echtheid
ervan te controleren dat het intussen doorgaat voor iets wat Hitler werkelijk
zou gezegd hebben, maar daar is dus geen enkel gedegen bewijs van. In
tegendeel, daar is een heel uitgebreide discussie over gevoerd en het is dus
weerom niet iets om uitgerekend aan te halen als je wil bewijzen dat kennis van
de geschiedenis niet verhindert dat je dezelfde fouten nog eens zal maken.
Maar los van die zaken is dit, zoals gezegd, een zeer interessant boek.
Petite histoire voor een deel – wie geeft er nu nog een moer om de naam van
het café van waaruit de ontvoerders van het lijk van Pétain opereerden,
nietwaar? -, maar ook, voor mij toch, een hoop lezenswaardige feiten over de laatste
maanden en dood van Mussolini (en ondanks die feiten is het, en daar is Rasson
wél duidelijk over, niet … duidelijk hoe Mussolini gestorven is), de laatste “actieve”
weken van Pétain (waarover ook Louis-Ferdinand Céline het had in zijn D’un
château à l’autre) en de eindeloze doodsstrijd van Franco. Verdere
literatuur over fascistisch Italië, Vichy-Frankrijk en het Spanje van Franco
(bijna had ik “falangistisch” geschreven, maar Franco dumpte de falange
zo’n beetje zoals Mussolini de fasces dumpte) valt zeker aan te raden om
een vollediger, correcter beeld te krijgen van de regimes in kwestie, maar dit
boek is – ondanks het onderwerp ervan – toch wel een goede appetizer.
Ik zou, omdat een boekbespreking uiteindelijk ook een appetizer
kan zijn voor het lezen van een boek, deze bespreking willen eindigen met iets
wat Luc Rasson schrijft over Philippe Pétain, maar dat eigenlijk voor elk van
de drie dictators (en iedere andere persoon op deze wereld) geldt:
“Maar is het eerlijk een mensenleven te herleiden tot één enkel feit?
Een dergelijke houding heeft iets willekeurigs, want het volstaat de
schijnwerper te richten op een ander feit uit datzelfde leven om tot een andere
conclusie te komen. Wie Pétain ziet als de man van Verdun maakt van hem een
held; wie in hem enkel het staatshoofd van Vichy ziet, beschouwt hem als een
verderfelijk figuur. Het probleem is dat Pétain tegelijk Verdun en Vichy
is. Je moet dus oog hebben voor het meervoudige van het leven van belangrijke
historische figuren – voor contradicties, voor evoluties, voor ambivalenties.
De kwestie is delicaat omdat we in tijden leven waar we de neiging hebben
hedendaagse morele opvattingen te projecteren op het verleden. Daardoor
verliezen we het vermogen ons in te leven in de mentaliteit van de mensen toen
en de complexiteit te vatten van de geschiedenis op het ogenblik dat zij ze
ondergingen. Dit is duidelijk het geval wanneer het over de Tweede Wereldoorlog
gaat. We hebben de neiging die in zwart-wittermen te zien, als een strijd van het
goede tegen het absolute kwaad. Maar was dat wel zo duidelijk op het ogenblik
zelf? Pétain is vandaag in Frankrijk het voorwerp van een damnatio memoriae
maar de meeste Fransen vereerden hem in de eerste jaren van de bezetting als de
man die het bloedvergieten had gestopt en een nieuw perspectief bood aan een
vernederde natie.”
Of zoals hij het elders schrijft: “[Jean] Schlumberger is niet vleiend
voor de Fransen die in juni 1940 opgelucht de wapenstilstand hadden begroet,
maar die vijf jaar later hun gebrek aan moed exclusief op de rekening willen
schrijven van de oude man op de beklaagdenbank … Dit is precies wat ook
schrijver Françis Mauriac bedoelde toen hij het had over ‘le proces d’un seul
homme qui paye pour nous tous’.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !