Eerlijk is eerlijk, ik kende de naam André Demedts wel, maar niet vanwege het feit dat hij schrijver was (hij overleed overigens in november 1992). Demedts streefde namelijk, zoals Wikipedia terecht aangeeft, “naar de culturele integratie tussen Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika”, en gezien dat een terrein is waarin ik enigszins geïnteresseerd ben, kon de naam Demedts me nooit onopgemerkt voorbijgegaan zijn.
Niet door dat streven op zich, natuurlijk, maar door de manier waarop hij dat streven invulde: “In de loop van meerdere decennia gaf hij letterlijk duizenden voordrachten, in een gemiddeld tempo van één lezing per week. Daarnaast zette hij ook verschillende projecten op touw die moesten bijdragen aan de Vlaams-Nederlandse integratie. Bijzondere aandacht ging hierbij uit naar Frans-Vlaanderen, een streek die lange tijd tot het Zuid-Nederlandse gebied had behoord, maar aan het eind van de zeventiende eeuw door Lodewijk XIV bij Frankrijk was aangehecht. (…)” En zo stond Demedts mee aan de basis van wat in 1948 nog de Frans-Vlaamse Begroetingsdag heette, maar al snel in Frans-Vlaamse Cultuurdag werd omgedoopt en bij zijn vierde editie op zijn beurt leidde tot de oprichting van het Komitee voor Frans-Vlaanderen en het tweetalige tijdschrift Notre Flandre-Vlaamse Heerd. In de loop der jaren zou vervolgens dit tijdschrift geleidelijk vervangen worden door Ons Erfdeel, in 1956 onder impuls van Demedts opgericht door Jozef Deleu, Jozef Declercq en Jan Delrue, wat in 1970 dan weer zou uitmonden in de oprichting van Stichting Ons Erfdeel. Zowel het Komitee voor Frans-Vlaanderen als de Stichting Ons Erfdeel bestaan tot op vandaag en sinds datzelfde 1970 is er ook een André Demedtsprijs, die wordt uitgereikt “aan een persoon of vereniging die zich op een opmerkelijke manier verdienstelijk heeft gemaakt voor Vlaanderen en de Nederlandse taal en cultuur.
Nu, noch in Kerstmis te Saloniki, noch in de andere verhalen (Beloning en straf, Het gezin, Uit haar dienst, Voor het verlof, Rond een sterfbed, Avontuur onderweg en De weg naar huis), heeft Demedts het over Frans-Vlaanderen (of Zuid-Vlaanderen of de Zuidelijkste Nederlanden) of z’n andere dada, Zuid-Afrika en de Afrikaners, dus wie na die inleiding van mij dacht dat dat wél het geval zou zijn, is er aan voor de moeite. Kerstmis te Saloniki speelt zich af in, uiteraard, (Thes)Saloniki ten tijde van de Romeinse overheersing; Beloning en straf heeft het Vlaamse platteland en een min of meer onbestemde, maar nog niet gemotoriseerde tijd als decor; Het gezin heeft een voormalige oorlogsburgemeester, zijn gezin, en hun wedervaren tijdens de repressie als onderwerp; Voor het verlof is tussen platteland en stad geplaatst, tussen moraliteit en verderf; Rond een sterfbed heeft geen duidelijke locatie, maar ook hier zijn moraliteit en ver-/bederf het thema; Avontuur onderweg is inderdaad een avontuur, ergens onderweg tussen Brussel en Oostende; en De weg naar huis past in essentie in het stramien van Beloning en Straf en Voor het Verlof: ook hier valt er niks goeds te verwachten van de stad.
Uit haar dienst, het verhaal dat ik – voor de oplettende lezer – niét van een korte uitleg voorzag in de vorige paragraaf, schippert eveneens tussen platteland en stad, maar … Frans-Vlaanderen speelt er tóch een bijrolletje in. Het hoofdpersonage van het verhaal is namelijk behalve keuterboer ook fransman ofte trimard, een van die talloze Vlamingen die nog tot een aantal jaren na de Tweede Wereldoorlog de schreve over trokken om in Frankrijk bieten te gaan rooien.
Dat gezegd zijnde, André Demedts schreef in een stijl die die fransmans wel zou bevallen zijn: ingetogen, zonder veel poespas of heisa, maar weet desondanks zéér raak weer te geven wat moet weergegeven worden. “In een reeds lange reeks werken, gedichten, verhalen, romans, studies en kritische bijdragen, heeft hij”, aldus de auteur van de achterflap, “wars van alles wat naar bluf en gekunsteldheid zweemt, gezocht naar opheldering over het leven en de wegen naar het geluk. Ook in deze bundel, Kerstmis in Saloniki en andere verhalen, waar opnieuw, zoals het licht uit de nacht, bemoediging en sterkte uit een dappere aanvaarding van ontgoocheling en beproeving geboren worden.” Een “positieve mannelijkheid, bij zoveel illusieloze kennis van mens en wereld”, heet het verder nog en dat lijkt inderdaad recht te doen aan deze verhalen.
Nee, proconsul Dulcetius heeft niet genoeg ballen om openlijk niet mee te werken aan de christenvervolging en kan niet verhinderen dat de vrouw van wie hij houdt niet wenst mee te werken aan zijn plan om op zijn minst háár te sparen van de gevolgen daarvan, maar hij aanvaardt, zélf christen geworden, wél zijn lot: “Dulcetius reed naar huis en ging zijn huis binnen. Hij dacht aan Irene, zo ver van hem en toch zijn zuster in hetzelfde geloof. Hij dacht aan de mens die hij was geweest, die hij zou blijven, aan het kind dat spelend met zijn moeder alleen moest leren lopen, zoals hij alleen door de tijd moest gaan naar God. Hij boog zijn hoofd in schuldbewustzijn en verdriet. Toch vormden zijn lippen de woorden, die hij als een poging tot bevrijding voor zich uit fluisterde: – Ik zal de laatste niet zijn.”
Nee, boerin Rozalia vergeeft koopman Stoferis niet dat hij haar jaren geleden bestolen heeft terwijl zij het geld nodig had voor haar zieke dochter Alma, maar Stoferis komt haar na al die jaren wel haar geld terugbrengen en zij overhandigt het hem op haar beurt terug. Haar man komt daar niet in tussen, beiden gedragen zich volgens die “positieve mannelijkheid, bij zoveel illusieloze kennis van mens en wereld”: “Rozalia begreep dat zij geen hulp mocht verwachten. Eens te meer was zij aan haar eigen lot overgelaten. Zo had zij, ondanks het medelijden van Ivo, haar eigen lijden gedragen en ondanks zijn medeleven het leven aan hun kinderen geschonken. Zo zou zij, ook als hij haar vergezelde tot aan de uiterste grens, moedermens alleen de dood ingaan. Want hij zou haar de laatste stap alleen laten zetten.”
En nee, Reni heeft geen enkele hoop dat ze haar man uit de gevangenis gaat krijgen en haar man verwacht ook niets van het belze gerecht ondanks het feit dat hij “tijdens de oorlog (…) goed genoeg [was] om degenen te helpen die (…) [hem] nu veroordelen”. En nee, ze heeft al evenmin iets te verwachten van haar omgeving: van de vrouw van een burgemeester is ze schoonmaakster geworden, van haar familie mag ze “terugkomen” als ze maar scheidt van haar “foute” man, haar man stelt haar zelfs voor de scheiding aan te vragen (“Vijftien jaar. Dan ben je er achtenveertig. Isa zesentwintig. Dan kom ik toch veel te laat. Wat zal ik nog moeten beginnen, als ik dit overleef? Kun jij een geheel leven kantoren schoonmaken en toch armoede lijden?”). Maar zij weet dat ze dan net het allerbelangrijkste opgeeft: “Ik zal mij nooit laten scheiden. Er is veel meer dan jij en ik en de kinderen, ieder afzonderlijk. Wij behoren bij elkaar en wij willen bij elkaar blijven. Wij kunnen daar niets aan veranderen en ik wil het ook niet. Wij zijn een gezin en als wij uit elkander gaan, zijn wij helemaal niets meer dan een ik en een jij, die aan zichzelf zijn overgelaten. Die aan zichzelf ten onder zullen gaan.”
Maar los van dat thema is er dus ook de al eerder aangehaalde tweespalt tussen stad en platteland. Een tweespalt die we ons in onze tijden misschien nog kunnen verbeelden, maar die buiten onze verbeelding nog nauwelijks bestaat in een bijna compleet verstedelijkt Vlaanderen en een alsmaar verder verstedelijkend Nederland. Ja, die van ‘t Stad kunnen het wel hebben over “Antwerpen en de rest is parking”, maar die parking loopt inmiddels bijna onafgebroken door tot in Brussel en Gent. En vanuit Amsterdam kan je misschien nog op zoek gaan naar het platteland in Het Gooi, maar dat ligt intussen voor een groot deel ónder Hilversum. Ja, in hoofdgemeente Hamme kunnen ze wel denken dat Moerzeke een dorp is, maar de burgemeester is Moerzekenaar en de lintbebouwing heeft de twee kernen intussen al helemaal verbonden. Die toestand was ongetwijfeld ook al op komst toen dit Kerstmis te Saloniki en andere verhalen in 1964 uitgegeven werd door Uitgeverij Heideland (Hasselt), maar de “mobiliteit” (en het daarmee gepaard gaande vastzitten in files) was er nog niet helemaal en Demedts was geboren in 1906 en had daarmee nog een andere wereld in zijn geest zitten. Bovendien was hij een bewonderaar van Stijn Streuvels (van wie hij ook de biografie Stijn Streuvels, een terugblik op leven en werk schreef), dus mag het nauwelijks verbazing wekken dat hij die échte tweespalt, die zich voornamelijk in de geesten bevond, nog kon aanvoelen en een danig beeld van het platteland scheppen dat je die als lezer zélf ook kan voelen. De eerste paragrafen van Uit haar dienst mogen wat dat betreft kenschetsend zijn:
“Toen de zon onderging kwam er, zoals dikwijls na een schone dag in maart, een lichte nevel op. Jan Veelde stond voor zijn huis en keek over de haag naar de weiden, waardoor de Mandel stroomde. De mist steeg uit het water op en verspreidde zich langzaam in alle richtingen. Hij deed denken aan de rook, die in september van het brandend aardappelloof herkomstig is en boven de grond blijft zweven tot hij in het vallend duister opgenomen wordt.
Plotseling voelde Veelde de koelte van de avond, die hem deed huiveren. Hij besloot de schapen, die verder aan de kant van de landweg gebonden stonden, naar hun stal te halen. Als hij de dieren gemolken had, was zijn werk voor die dag gedaan. Toen hij een jongen was, hielden de arme mensen geiten voor de melk. Nu waren er geen geiten meer. De arme mensen stelden het wat beter en sommigen hadden schapen. Dat waren degenen die niet veel verdienden of met een ouderdomspensioen rond moesten komen.
Hij stak de voordeur open en zei tot Julia dat hij om de beesten ging. Zij zat op haar gewone plaats bij het raam, bezig met kousen te stoppen. Om langer te kunnen zien, zonder het licht te hoeven aansteken, had zij het gordijntje en de pot met bloeiende geraniums die op de vensterbank stond weggeschoven.
Even richtte zij het hoofd op. – Ik zal seffens het eten gereedmaken.
Dat betekende dat het goed was wat hij deed. De dagen geleken op elkander en de dingen die moesten gedaan worden, keerden met vaste regelmaat terug.”
Niet de bonhomie van Ernest Claes, want vrolijkheid is in deze verhalen nauwelijks te bespeuren, maar dus wel diens én Streuvels’ zicht op het platteland, met daaraan gekoppeld het sociaal realisme van een Cyriel Buysse, zonder dat je daar evenwel niet goed van wordt. Geen naargeestig gevoel, geen tranen, geen vrolijke lach en toch ook niet die klinische afstandelijkheid die je bijvoorbeeld aantreft bij latere auteurs als Willy De Bleser. Een eigen stijl, tiens. Met … een klein uitstapje evenwel in een andere stijl. Ik ben niet echt zeker dat ik de finesses van Avontuur onderweg heb begrepen, maar dat is dan weer eigen aan het genre waaronder dit verhaal volgens mij valt, dat van het magisch realisme: een man, reizend tussen de “beschaving” van de televisie en die van zijn huis langs een autosnelweg stopt even om de geur van wat daarbuiten ligt op te snuiven. Zijn auto laat het afweten, de praatpalen (toen nieuw) langs die autosnelweg eveneens (inmiddels zijn die echt buiten dienst gesteld), maar hij ziet een lichtje in de verte en trekt daar door de velden heen. En bij dat lichtje gekomen, lijkt hij in een soort alternatieve, niet onmogelijke werkelijkheid terecht te komen, zonder de onrust te voelen die daarmee “normaal” zou gepaard gaan: “Helemaal vanzelf had hij opgehouden met zingen. Nu werd hij er zich van bewust en toch bleef hij zwijgen. Het bos luisterde naar hem, een man zonder manieren, een barbaar, die uit de steden van de mensen losgebroken was en zich hier onmogelijk maakte. Een glimlach gleed over zijn gezicht, want nu was hij ten volle in een andere wereld aangeland en hij begreep dat hetgeen in de wereld waarin hij dagelijks leefde voor een inbeelding uit een sprookje gold, hier tot de gewone werkelijkheid behoorde.” Helemaal mijn ding, dat soort verhalen, dus dat uitstapje (uit de wereld en uit de “vaste” stijl van Demedts) was er zeker niet te veel aan.
Ik heb hier nog wel een paar boeken staan van dezelfde auteur, dus kan ik – zoals ik ook al schreef inzake De tiende man van Graham Greene – deze bespreking beslist eindigen met de stelling dat dit boek voor mij een mooie kennismaking met zijn werk was.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !