dinsdag 25 januari 2022

Brieven (van) – Lucius Annaeus Seneca (boekbespreking door Björn Roose)

rieven (van) – Lucius Annaeus Seneca (boekbespreking door Björn Roose)
Lucius Annaeus Seneca voorstellen, is eigenlijk best lullig. Wie immers de naam nog nooit gehoord heeft, zal wellicht sowieso niks vinden aan deze brievenverzameling, wegens totáál niet geïnteresseerd in filosofie. Maar goed, for the record dan: Lucius Annaeus, ook bekend als “minor” ofte “de jongere”, dient niet verward te worden met zijn papa, “maior” ofte “de oudere”, of zijn broers Junius Annaeus Gallio en Lucius Annaeus Mela.

“Maior” was behalve ridder, zakenman en schrijver voornamelijk redenaar, maar was nooit in overheidsdienst. Junius Annaeus Gallio, kortweg Gallio, de oudste van diens zonen, werd ergens tussen 51 en 53 (van onze jaartelling dus) proconsul van de Romeinse provincie Achea (de huidige Peloponnesos), vervolgens consul en ten slotte (in 65) senator. Lucius Annaeus Mela, kortweg Mela, de jongste zoon, schopte het tot keizerlijk procurator, maar is vooral de geschiedenis ingegaan als vader van de dichter (Marcus Annaeus) Lucanus. En “Minor”, de auteur van voorliggend werk, schopte het tot filosoof (niet geheel met de zin van zijn vader) en (wél naar de goesting van zijn vader) redenaar, maar was in dat laatste iets té goed om … goed te zijn: keizer Caligula mocht hem niet, zijn opvolger keizer Claudius liet hem verbannen naar Corsica, maar Agrippina, zus van Caligula en echtgenote van Claudius, liet hem terugroepen en aanstellen tot opvoeder van haar zoon Lucius.

Háár zoon, niet die van haar Claudius? Exact. Lucius werd geboren uit haar huwelijk met Gnaius Domitius Ahenobarbus, van wie u verder – om het niet ál te ingewikkeld te maken – eigenlijk alleen maar moet weten dat hij een kind was uit een door het Tweede Triumviraat (Julius Caesar, Marcus Antonius en Marcus Aemilius Lepidus) gearrangeerd huwelijk tussen Lucius Domitius Ahenobarbus en Antonia maior (ten tijde van het huwelijk overigens nog minor ofte minderjarig), de dochter van Marcus Antonius en achternicht van Julius Caesar. Het koppel kreeg nogal wat te verduren van Caligula (voornamelijk een verbanning), Gnaius Domitius stierf in januari 40 aan “waterzucht” (oedeem), maar een goed jaar later kwam Caligula evengoed (maar dan op minder “natuurlijke” wijze) om het leven en kwam Claudius aan de macht. Claudius arrangeerde een nieuw huwelijk voor Agrippina, dit keer een met Gaius Sallustius Passienus Crispus, die hij eerst verplichtte te scheiden van Domitia Lepida, moeder van zijn derde vrouw en tijdens de verbanning van Agrippina “oppas” van haar zoon Lucius. Crispus verwisselde in 47, daarbij al dan niet een handje geholpen door Agrippina, het tijdelijke voor het eeuwige, en nog geen twee jaar later had Claudius voor haar een nieuw huwelijk gearrangeerd: dat met hemzelf dus, een huwelijk tussen oom en nicht (Agrippina was net zoals Caligula een kind van Germanicus Julius Caesar, broer van Claudius). Zelfs bij de Romeinen werd dat beschouwd als incestueus, maar op verzoek van de keizer toegestaan door de senaat.

Uit zijn eerdere huwelijk met Valeria Messalina had Claudius behalve een dochter, Claudia Octavia, ook een zoon, Tiberius Claudius Germanicus, die in principe de meeste kans had (als hij er in slaagde lang genoeg te leven) om princeps te worden, maar Agrippina overhaalde haar nieuwe echtgenoot al snel haar zoon Lucius te adopteren en hem op zijn zestiende, in 53, als troonopvolger aan te wijzen. Daarmee was de rol van Claudius uitgespeeld: Agrippina liet hem op 13 oktober 54 uit de weg ruimen (een paar maanden later zou zijn zoon Tiberius Claudius Germanicus, ook bekend als Britannicus, hetzelfde lot ondergaan). Op diezelfde dag werd Lucius Domitius Ahenobarbus, nog geen zeventien jaar oud, keizer van het Romeinse Rijk. En toch is er maar één Romeinse keizer met de naam Lucius bekend, zijnde Lucius Verus, die pas meer dan honderd jaar later, als medekeizer van Marcus Aurelius aan de macht zou komen. Lucius zou immers heersen onder de naam Nero Claudius Caesar Augustus Germanicus, kortweg … Nero.

Of Lucius Annaeus Seneca “minor” enige invloed gehad heeft op wat gebeurde tussen 49, het jaar waarin hij aangesteld werd tot opvoeder van de latere Nero, en diens machtsovername, is niet meteen bekend, maar het staat kennelijk wél vast dat Agrippina met die manoeuvre de publieke opinie gunstig probeerde te stemmen en dat Seneca – die we vanaf nu kortweg zó zullen noemen – daarmee, dixit Wikipedia, “een van de aanzienlijkste, invloedrijkste en vermogendste Romeinen” zou worden. Samen met de prefect van de pretoriaanse garde (de keizerlijke lijfwacht) Sextus Afranius Burrus zou hij tijdens de eerste vijf jaar van Nero’s keizersschap ook het feitelijke bestuur in handen hebben. Precies dié vijf jaar zijn de geschiedenis ingegaan als het Quinquennium Neronis, “een periode die bekendstaat als een van de voorspoedigste uit de Romeinse keizertijd”, en waren ongetwijfeld ook de reden waarom Seneca dacht dat er met Nero een einde zou komen aan een serie van slechte keizers (een serie die al meteen bij de tweede, Tiberius, ingezet was). Dat bleek echter tegen te vallen: Nero werd ouder en eigenwijzer, Sextus Afranius Burrus stierf, Seneca viel in ongenade en werd in 65 net als zijn broers en zijn neefje Lucanus gedwongen zelfmoord te plegen.

Waarmee we meteen aan het grappigste deel van voorliggend boekje komen. Geen deel van een van de geselecteerde vierentwintig brieven (of “Vier en twintig brieven” zoals het in het boekje heet) aan zijn vriend Lucilius, want die zijn zeker niet grappig qua insteek, maar een stukje uit de 17 pagina’s lange inleiding (toepasselijk met Romeinse cijfers genummerd) van Dr. J.A. Schröeder, die ook de brieven in kwestie uit het Latijn vertaalde (toch voor deze editie, uitgegeven door De Nederlandsche Boekhandel in 1951). Een stukje waarin beschreven wordt hoe Seneca zelfmoord pleegt: “Door sommigen van deelneming aan complotten tegen de keizer beticht, ontvangt hij het bevel, zich van kant te maken. Met grote moed en innerlijke rust volgt hij het op: hij opent zich de aderen. Wanneer het zo al te lang duurt, vraagt hij zijn vriend en lijfarts een beker vergif; en daar ook dit in zijn half verbloed lichaam te langzaam werkt, sleept hij zich naar een warm bad. Tenslotte moest hete stoom nog het laatste doen.”

Ik zit dan aan die scène uit, dacht ik, een van de Loaded Weapon-films te denken waarin een of andere vent doodgeschoten wordt op een boot, maar zich terwijl hij dood gaat ook nog pijnlijk verbrandt aan een kookplaat, zichzelf snijdt aan glas, enzovoort. Alleen kan het bij Seneca natuurlijk nooit als een parodie bedoeld geweest zijn en slaagt Schröeder er ook nog in te beweren dat hij met die zelfmoord op z’n minst wél gehandeld heeft volgens zijn leer: “Zo stierf in het jaar 65 na Christus, te midden van een fabelachtige rijkdom, de man die de machtigste keizer ter wereld had gediend en zelf een van de machtigste mensen was geweest; een man van wie men zeker kan zeggen dat hij in meer dan een opzicht telkens in strijd met zijn zo nadrukkelijk verkondigde leer heeft gehandeld – maar niet, dat hij een phariseeër, een huichelaar, was. Zijn overtuiging zèlf was wel echt, al ontbrak hem vaak de kracht om haar toe te passen. En eindelijk is het slot-accoord van zijn leven wèl in harmonie met zijn leven geweest: de gemoedsrust namelijk waarmede hij het onvermijdelijke niet alleen aanvaardde, maar het ook eigenhandig voltrok.”

Los van het feit dat die zelfmoord uiteraard eigenhandig moést voltrokken worden (zelf-moord, weet u wel) en dat hij ongetwijfeld te kiezen had tussen de eer aan zichzelf houden of als een hond opgejaagd worden doorheen desnoods het hele keizerrijk (Nero had niet de gewoonte om op zijn plannen terug te komen), kan toch echt niet gezegd worden dat deze uiterst knullige zelfdoding in drie bedrijven een afwijking vormde op het feit dat “de kracht om haar toe te passen [vaak] [ontbrak]”. “Zo dadelijk zullen wij laten zien, dat deze uitweg uit zware levensmoeilijkheden zijn gedachten gedurende vele jaren had beziggehouden; zij scheen hem de oplossing van de tegenstrijdigheden, waarin zijn denken verward was geraakt”, voegt Schröeder daar nog aan toe, zonder klaarblijkelijk te beseffen dat Nero hem nog heeft moeten verplichten om die oplossing toe te passen.

Nu goed, ook Tacitus beweerde dat Seneca op een waardige stoïcijnse manier een einde aan zijn leven had gemaakt. Hij maakte het niet mee (want was toen negen jaar oud en nergens in de buurt), maar als bijdrage aan de damnatio memoriae van Nero zal het ongetwijfeld gesmaakt zijn. En over dat stoïcijnse moeten we het hoe dan ook even hebben, want van Seneca wordt verteld dat z’n filosofie geen eigen systeem heeft, maar een toepassing is van de Stoa op het dagelijks leven. Uitgebreid op die Stoa of op het stoïcisme ingaan, zou ons wel héél ver leiden (wie het boekje vast zou krijgen, kan uiteraard de uitleg van Schröeder daaromtrent tot zich nemen), maar de basis wordt wel zo’n beetje weergegeven op Wikipedia: “Als kerngedachte geldt binnen de Stoa de opsplitsing van alle zaken en gebeurtenissen in het leven en de wereld in een scherpe tweedeling: namelijk enerzijds het individu en zijn bijhorende emoties, gevoelens en handelingen, die hij tevens volledig onder controle heeft, en anderzijds al de rest dat buiten de wil en het kunnen van het individu valt (zoals het weer, de mening van een ander, de oneerlijkheid van het leven). Volgens de Stoa dient men zich niet negatief te laten veranderen door het tweede: men moet en zelfs mag zich niet slecht voelen over zaken die men niet direct kan veranderen, maar men dient ze te accepteren en zelfs te waarderen.”

Die filosofie komt sowieso naar voor uit de vierentwintig geselecteerde brieven (waarvan overigens niet zeker is dat ze ook allemaal oorspronkelijk als brief geconcipieerd zijn), al maakt Seneca zich toch meer dan eens druk over meningen van anderen (zij het niet over hem) en dingen waarvan hij ongetwijfeld wel door heeft dat hij er niks aan kan veranderen. Over “de zonden der massa”, bijvoorbeeld, in de Zevende brief (in de benamingen van de brieven wordt de oorspronkelijke telling aangehouden, niet die binnen de selectie). Terwijl hij zich anderzijds (in de Zeventiende brief) géén vragen stelt over over hoe makkelijk het wel is bepaalde zaken te beweren als je ze nooit hebt moeten hard maken: dat “de bezitloosheid (…) ons niet van de wijsbegeerte [behoeft] af te houden, en zelfs broodgebrek niet”, bijvoorbeeld. Dat klópt uiteraard. Theoretisch en voor sommigen, maar wat die “sommigen” betreft dan toch vaker bij wie al de kans gehad heeft met wijsbegeerte bezig te zijn vóór hij bezitsloos werd of honger ging lijden. Voor wie in miserie geboren is, zal de uitleg van Bertolt Brecht in Ballade über die Frage: Wovon lebt der Mensch uit de Dreigroschenoper helaas dichter bij het hart zitten: “Ihr Herrn, die ihr uns lehrt, wie man brav lebe / Und Sünd und Missetat vermeiden kann / Zuerst müßt ihr uns schon zu fressen geben / Dann könnt ihr reden: damit fängt es an / Ihr, die ihr euren Wanst und unsere Bravheit liebt / Das Eine wisset ein für allemal: / Wie ihr es immer dreht und immer schiebt / Erst kommt dat Fressen, dan kommt die Moral.

Maar dan is er natuurlijk ook nog de Seneca van de one-liners en quotes. Stukjes tekst die nu nog opduiken in boekjes met geniale titels als Seneca voor managers en dergelijke meer. Dít zal je daar waarschijnlijk niet in aantreffen, al gaat het dan in essentie om het “managen” van je eigen leven: “Let maar eens op: het grootste deel van ons leven gaat voorbij terwijl wij kwaad doen, een groot deel terwijl wij niets doen, en het gehele leven terwijl wij iets anders doen dan wij behoorden te doen. Wie kunt ge mij noemen, die enige waarde hecht aan zijn tijd, die een dag van waarde acht, die het besef heeft dat hij dagelijks sterft? Want daarin vergissen wij ons, dat wij de dood vóór ons zien: een groot deel van de dood is al achter de rug. Elk deel van ons leven, dat al voorbij is, heeft hij in zijn bezit!” (of zoals Iron Maiden het, weliswaar véél later, kernachtig uitdrukte in het nummer The Clairvoyant: “(…) as soon as you’re born, you’re dying”). En déze zal onder managers wellicht ook niet populair zijn: “Wij moeten ernaar streven, genoeg te hebben geleefd. Maar wie heeft dat gevoel, die zijn leven pas begint? En denk nu maar niet, dat deze mensen gering in aantal zijn: bijna alle zijn zo. Ja, sommigen beginnen juist te leven wanneer zij moeten ophouden. En indien u dit verbaast, zal ik mij nog sterker uitdrukken: sommigen hebben al opgehouden te leven voordat zij ermede begonnen zijn.” Noch zal u déze dan weer tegenkomen in enig handboek over wat dan tegenwoordig democratie heet: “Moord en doodslag door enkelingen gaan wij te keer; maar hoe staat het met oorlogen en het roemruchte afslachten en uitroeien van gehele volken? Onze hebzucht en onze wreedheid gaan alle perken te buiten. Zolang wandaden als de onze door individuele personen en heimelijk worden bedreven, zijn zij nog minder erg en gruwelijk; maar nu worden zij krachtens besluiten van senaat en volksvergadering gepleegd, en van overheidswege wordt gelast wat aan particulieren verboden is – ja, dingen, die wij met ons leven zouden moeten boeten wanneer wij ze in het verborgene deden, prijzen wij omdat zij door militairen zijn gedaan! Wij mensen, het zachtzinnigste soort van levende wezens, schamen ons niet, ons in elkanders bloed te verlustigen, oorlogen te voeren en die aan onze kinderen als een erfelijke taak na te laten, terwijl zelfs de stomme dieren met elkander in vrede leven.”

Eindigen wil ik met het advies van Seneca over “goede lectuur”: “Intussen is er dan nòg een gevaar: dat de lectuur van vele schrijvers en boeken van allerlei soort ons toch weer enigszins onzeker en zwevend maakt. Neen, wij moeten ons aan bepaalde auteurs houden en ons met hun denkbeelden voeden, wanneer wij er iets uit willen halen dat werkelijk beklijft.” Dat klinkt alsof Seneca een probleem heeft met het lezen van vele verschillende auteurs, maar z’n probleem zit hem in werkelijkheid in dat “van allerlei soort”, want daar komt hij nog eens op terug: “(…) het is een verwende en kieskeurige maag, die telkens iets anders wil proeven; en als die dingen verschillend en van alle mogelijke samenstelling zijn, bederven zij de maag in plaats van haar te voeden.”Ik heb het met zo’n advies, als fervent lezer van, nah ja, van alles, een beetje moeilijk, natuurlijk, maar ik ga er van uit dat dit vooral een advies aan nog relatief ongevormde jongeren is. Mensen die nog geen of weinig eigen visie ontwikkeld hebben, mensen die uit een veelheid aan boeken niet de essentie zullen halen, de essentie voor henzélf, een essentie die (en dat merk ik met de jaren meer) in zo goed als álle boeken te vinden is (zelfs in pulp kom je ze, zij het meestal niet uitgesproken, tegen). Of mensen die met ieder nieuw boek dat ze lezen weer alle vorige uit hun hoofd stampen en nu eens deze auteur aanbidden en dan weer een andere, maar nooit voor lang. Ik heb wel eens zo’n jongemannen gekend: ze beantwoordden iedere vraag van me naar wat ze zélf dachten over iets met verwijzing naar deze of gene filosoof, naar het laatste boek dat ze gelezen hadden. Da’s zonde, uiteraard, maar dan bedenk ík me weer dat dat niets verandert aan míjn winkel en dat zulks me dus stoïcijns hoort te laten.

In tegenstelling tot het advies waarmee Seneca zijn Zes en twintigste brief – In het aangezicht van de dood eindigt: “‘Oefen u op de dood.’ Dat betekent: oefen u op de vrijheid. Wie geleerd heeft te sterven, heeft afgeleerd een slaaf te zijn. Zulk een mens is boven de macht van wie of wat ook, althans erbuiten. Wat doen hem nog de kerker, grendels of boeien? Hij heeft een vrije uitweg. Eén keten is er, die ons vastgesnoerd houdt, de zucht om te blijven leven. En dat snoer moet zoal niet afgeworpen, dan toch verzwakt worden: opdat, als de omstandigheden het eens zullen eisen, niets meer ons tegenhoudt of belet, terstond te doen wat toch eenmaal moet worden gedaan.” ‘t Is niet omdat Seneca daartoe uiteindelijk nog bevel moest krijgen dat dit geen zéér verstandig advies is. Het is mogelijk het spel te verlaten en het is niet érg het spel te verlaten een keer je beseft dat de slavernij íngebakken in het spel zit. Een slavernij die ervoor zorgt dat mensen omwille van een onnozel virus zo goed als álles aannemen van de overheid, bijvoorbeeld. En, zoals Seneca in zijn Zeven en veertigste brief – Een slaaf is een mens en een huisgenoot schrijft, “geen slavernij is zo schandelijk als de vrijwillige”.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !