dinsdag 9 mei 2023

De kleine Johannes – Frederik van Eeden (boekbespreking door Björn Roose)

De kleine Johannes – Frederik van Eeden (boekbespreking door Björn Roose)
Bijna tien jaar geleden zette ik me aan het vertalen van een boek van Frederik van Eeden. Niet van het Nederlands naar een andere taal, maar van het Engels naar het Nederlands, want hij heeft ooit één boek gepubliceerd in de taal van Shakespeare en dat boek was nooit eerder vertaald. De vertaling kwam ook af en werd op een haar na gepubliceerd, maar toen ik al bij de uitgeverij stond om het contract te tekenen, kwamen praktische bezwaren boven, en zoals bekend staan tussen droom en daad niet alleen wetten maar ook die bezwaren. Soit, ik hield er een volkomen overbodig boek van diezelfde uitgeverij aan over, een troostprijs omdat ik helemaal naar ginder gereden was, en een beetje een gedeukt ego, maar heb daarna toch ook niet besloten Van Eeden – die me eigenlijk vooral interesseerde omwille van zijn averechtse sociale visie en zijn kolonie Walden - uit mijn leven te bannen. Veel ben ik van hem nooit tegengekomen in kringwinkels en op rommelmarkten, zelfs niet zijn bijna spreekwoordelijke Van de koele meren des doods, maar behalve De nachtbruid (uit 1909) heb ik hier toch ook het in bekendheid niet voor Van de koele meren des doods onder moeten doende De kleine Johannes liggen, het onderwerp van deze boekbespreking dus.

Net zomin als Erik of het klein insectenboek van Godfried Bomans heb ik het boek ooit eerder gelezen, terwijl het toch jaren, samen met dat van Bomans, op de literatuurlijst van het secundair onderwijs in Vlaanderen heeft gestaan (net zoals in Nederland en in Zuid-Afrika overigens). En misschien is dat maar goed ook, want dan had ik mogelijk het boek maar hálf gewaardeerd en het nooit meer opnieuw gelezen een keer ik in staat was het ten volle te waarderen. Het boek, of tenminste deel één daarvan, want we hebben het hier over het in 1887 in boekvorm verschenen eerste deel, niet over de delen twee en drie die respectievelijk in 1905 en 1906 het levenslicht zagen en waarvan ik nooit gehoord had tot ik achteraan in deze bij Manteau in 1973 uitgegeven versie las: “Van De Kleine Johannes verscheen bij dezelfde uitgever de complete editie: de drie delen waaruit dit klassieke meesterwerk uit de Nederlandse literatuur bestaat in één band.”

Over die laatste twee delen kan ik niks vertellen (wegens niet gelezen dus), maar gezien Van Eeden zélf aan het einde van dit eerste deel meegeeft wat een vervolg niét zal zijn, ga ik er van uit dat u daaruit kan leren wat dit eerste deel wél is: “Wellicht vertel ik u eenmaal meer van de kleine Johannes, doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken.” Een sprookje, inderdaad, ik heb op mijn vijftigste een sprookje gelezen. Althans, iets wat gelijkt op een sprookje, want dat is dus wat Van Eeden zegt. De vorm is er, sommige aspecten zijn ook zeer sprookjesachtig, maar ter gelijker tijd is De kleine Johannes bij momenten ronduit griezelig, moralistisch, belerend, en/of een verhaal voor volwassenen dat alleen maar gecamoufléérd is als een sprookje. Ik ga het hier niet hebben over de veronderstelde overeenkomsten tussen de kleine Johannes en de kleine Frederik, maar als de auteur(s) van het artikel op Wikipedia beweert dat in het verhaal “de levensfasen van de mens; contrasten (goed/kwaad, idealisme/materialisme); het verkleiningsmotief; kritiek op de mensenmaatschappij; [en] het zoeken naar geluk, positivisme en pantheïsme (God is in alles aanwezig)” te vinden zijn, dan heeft die auteur volkomen gelijk. En als hij beweert dat het personage Windekind staat voor de “kinderlijke fantasie”, Wistik voor de “drang naar antwoorden”, en Pluizer en Cijfer “voor het materialisme”, dan heeft hij niet minder gelijk. Zelfs los van het feit dat bepaalde passages nauwelijks in het brein van een puber zullen doorkomen, bijvoorbeeld die helemaal aan het einde over het geloof van de kleine Johannes, het geloof dat hem Windekind doet wisselen voor “de ernstige mens”, met wie hij “de kille nachtwind tegemoet [gaat], de zware weg naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom”.

Een “duistere stad” waarvan het niet helemaal duidelijk is of het dezelfde is waar Pluizer hem eerder heeft naartoe gebracht, een stad (“het grote monster”) die me sterk deed denken aan Clive Staples ‘C.S.’ Lewis’ De grote scheiding, al verscheen dát boek dan pas in 1946. Een stad waar overigens nog wel iéts van licht te vinden is, licht waarin Johannes op den duur poogt wat te verblijven, wat Pluizer, een figuur die niet als dusdanig bestempeld wordt maar toch heel veel weg heeft van Satan, de, dan weer sterk aan Plato’s allegorie van de grot doen denkende, uitspraak ontlokt: “Wat vind je aan die zon? Het is toch niets anders dan een grote kaars, of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, dat is toch niets anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk een heel klein vlammetje, dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! daar is het nu nacht, nu en altijd.”

Niet het enige stukje filosofie dat Pluizer ons schenkt, trouwens. Volgend stukje, dat nog sterker aan Satan doet denken, mag er ook wezen: “Die plannenmaker [de god van de monotheïsten, noot van mij], Johannes, was erg slim, maar bij alles wat hij maakte, vergat hij iets, en de mensen hebben handen vol werk, om al die gebreken zo goed mogelijk te lappen. Zie maar om je heen! een paraplu, een bril, zelfs kleren en huizen, het is alles menselijk lapwerk. Het hoort volstrekt niet bij het plan. Maar de plannenmaker heeft niet bedacht dat mensen het koud zouden hebben en boeken zouden lezen en duizend dingen meer zouden gaan doen, waardoor zijn plan niet deugde. Hij heeft zijn kinderen kleertjes gegeven, zonder te denken, dat zij er uit zouden groeien. Nu zijn bijna alle mensen lang hun natuurpakje ontgroeid. Nu gaan zij alles zelf doen en storen zich volstrekt niet meer aan de plannenmaker en zijn plannen. Wat hij hun niet gegeven heeft, nemen ze brutaal en eigenmachtig, en waar het hem blijkbaar te doen was hen te doen sterven, ontduiken zij de dood soms voor lange tijd, door allerlei kunstgrepen”.

Voor het geval u nu aan Prometheus moet denken, de lichtbrenger (en daarmee dezelfde als Lucifer, de christelijke versie van Prometheus), de rechtstreekse verwijzing naar hem komt meteen daarna en kan nauwelijks sprookjesachtig genoemd worden, net zomin als Pluizers uitleg over een bal in de stad als voor – minstens destijds – kinderoren bestemd: “Erg mooi, vind je niet? (…) Maar nu moet je ook eens wat verder kijken dan je neus lang is. Je ziet nu niets dan lieve, lachende gezichten, niet waar? Nu, het grootste deel van al die lachjes is leugen en gemaaktheid. Die vriendelijke, oude dames aan de kant zitten daar als hengelaars om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, de heren zijn de vissen. En hoe lief ze ook met elkaar keuvelen, ze misgunnen elkaar nijdig elke vangst. Als een van die jonge vrouwen plezier heeft, dan is het omdat ze mooier is aangekleed of meer heren om zich lokt dan de andere, en het plezier van de heren ontstaat vooral door die blote halzen en armen. Achter al die lachende ogen en vriendelijke lippen schuilt iets heel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken lang niet eerbiedig. Als het opeens uitkwam wat allen waarlijk dachten, dan zou de partij gauw gedaan zijn!” Ach, de hele aarde is zó’n rommeltje dat alleen Pluizer daar over wil heersen: “Er zijn alleen mensen en ik-zelf. Dacht je, dat een God of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zo’n rommel te regeren als het hier op aarde is? En zo’n groot licht zou er niet zovelen hier in ‘t donker laten”. Pluizer als bevestiging van het wereldbeeld van de katharen, zonder dat Pluizer evenwel spreekt van de mogelijkheid tot verlossing.

Aan die mogelijkheid moet je niet eens denken: “(…) dromen is dwaasheid, daarmee kom je niet verder. Een mens moet werken en denken en zoeken. Daar ben je een mens voor.” Als je geschiedenis niet vlug genoeg eindigt tenminste: “Ik wenste”, schrijft de verteller, “dat zijn geschiedenis hier eindigde”, “hier” als vóór Johannes’ aankomst in de stad. “Hebt gij wel eens heerlijk gedroomd, van een tovertuin met bloemen en dieren, die u liefhadden en tot u spraken? En hebt gij dan wel in uw droom het besef gekregen, dat gij spoedig zoudt ontwaken en al die heerlijkheid verliezen? Dan poogt gij vruchteloos haar vast te houden en wilt het koude morgenlicht niet zien. Zulk een gevoel had Johannes toen hij medeging.” En zulk een gevoel zal de lezer, ook de volwassene van vandaag, ook hebben als hij Johannes volgt vanaf zijn onbekommerde, doch reeds van een dreigende soundtrack op de achtergrond voorziene, dagen met de fee Windekind tot aan het sterfbed van zijn vader, met slechts een vergezicht op mogelijke verlossing helemaal aan het einde. Ja, De kleine Johannes is een prachtig boek, maar een sprookje is het niet en het hoort wel degelijk thuis in de bibliotheek van een volwassene.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !