vrijdag 12 mei 2023

De stille kracht – Louis Couperus (boekbespreking door Björn Roose)

De stille kracht – Louis Couperus (boekbespreking door Björn Roose)
In juni 2019, bijna drie jaar geleden intussen, besprak ik een ander boek van Louis Couperus, Als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten, en kwam toen als voornaamste conclusie hiertoe: dat de auteur enorm breedvoerig was. Zelfs in zijn titels zaten er komma’s, schreef ik toen, wat toch wel een waarschuwing voor me had moeten wezen.

Wel, in De stille kracht zitten er geen komma’s (toch niet in de titel) en wat ik in 2019 over de auteur had geschreven was ik alweer vergeten (al herinnerde ik me wél dat het niet al te positief was), dus nam ik voorliggend boek mee uit de kringwinkel waar ik het tegenkwam. Breedvoerig bleek Couperus nog steeds te zijn, getuige bijvoorbeeld deze paragraaf: “Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw van de resident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleke tint, met soms even de blos van een vrucht; zij had mooi zwart haar, dat natuurlijk kroesde aan haar slapen, en in een zeer grote wrong was vastgestoken, haar zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neer, op en neer. Haar mondje was klein en een beetje dik en haar bovenlip donsde even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om haar hals een schelgeel lint, dat heel aardig stond bij haar olijfbleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van bloed.”

Als u ergens halverwege die paragraaf de neiging gekregen heeft de rest maar over te slaan, deelt u die neiging met mij, en weet u meteen ook wat ik in dit geval als breedvoerig aanduid: allicht datgene wat de auteur van de achterflap aanduidt als “zijn virtuoos taalgebruik”. De gedetailleerdheid van Couperus’ beschrijvingen, iets wat hij bijvoorbeeld ook met het landschap, de huizen en de menselijke activiteiten doet, is knap, maar ze verzuipt in de komma’s, in de opsommingen an sich. Zelfs waar hij het bijvoorbeeld heeft over twee honden die tegen elkaar blaffen: “Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, hees, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.”

Het is een stijl waar ik slecht mee om kan, een stijl waar ik me doorheen moet worstelen, een stijl die me verhindert op een “normaal” tempo te lezen. Niet traag, niet snel, maar zenuwachtig, schokkend als een auto met één platte band. En desalniettemin heb ik, na een twintigtal bladzijden de neiging onderdrukt te hebben het boek aan de kant te leggen, verder gelezen en ben ik tot de conclusie gekomen dat dat niet geheel onterecht is geweest. Ja, De jaren in Birma van George Orwell, een boek dat ik eerder besprak, was beter in dit genre, aangenamer ook om lezen, maar De stille kracht voegt nog een extra element - magie - toe aan de thema’s die ook in het boek van Orwell spelen: blanken in het verstikkende klimaat van de kolonie (in het geval van Couperus niet Birma maar Nederlands-Indië), de ingewikkelde relaties van die blanken onder elkaar en met de (min of meer) lokale bevolking, de producten van hun vereniging (creolen, bijvoorbeeld) en hun administratie, en de volstrekte onmogelijkheid het evenwicht te behouden (persoonlijk en maatschappelijk) dat voor een “duurzame” relatie tussen kolonisator en gekoloniseerde zou kunnen zorgen.

De inlandse of verbasterd-Nederlandse woorden waarmee Couperus nogal kwistig omspringt, gaan af en toe een beetje in de weg zitten, maar dat kan ook aan het feit liggen dat ze in deze editie (L.J. Veen, 1974) helemaal achteraan in een Verklarende woordenlijst zijn opgenomen en ik het vervelend vind telkens de tekst te verlaten en daarheen te bladeren (en dat dus ook niet doe). Ik snap ook dat voor liefhebbers van het exotische het veelvuldig gebruik van zo’n termen dat beetje extra kan bieden, maar wat mij betreft hoeft kip niet “ajam” genoemd te worden, is het niet nodig een wachter als “djaga” aan te duiden, en kan ik het met diamanten stellen in plaats van met “inten-inten”. Al deed het me dan weer wél plezier dat ik me woorden als “raden” en “padi” nog herinnerde van die andere exotische klassieker, Max Havelaar van Multatuli (ofte Edward Douwes Dekker), zelfs al heb ik in geen decennia nog iets gelezen van dat boek op de beroemde captatio benevolentiae uit de rede aan de hoofden van Lebak na.

Een captatio benevolentiae van het niveau van die van Max Havelaar zit er niet in dit boek, al doet de resident toch ook z’n best de goodwill van de inlanders, en vooral hun “hoofden”, te behouden en waar nodig te genereren, een goodwill die er misschien nooit geweest is, in de eerste plaats omdat de Nederlanders, zelfs na enige biologische vermenging, nooit inlanders van de Gordel van Smaragd geworden zijn of zelfs maar konden worden: “Zo vreemd, die Hollanders… Wat denkt hij nu… Waarom doet hij zo… Juist op dit uur op deze plek… De zeegeesten waren nu om… Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest… Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren… Wat doet de Kandjeng Toean nu hier… Het is hier niet goed, het is hier niet goed… tjelaka, tjelaka… En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag… Waar zag hij naar toe…? Wat zag hij aanwaaien in de wind…? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd…”

Zéér vreemd inderdaad met hun rare verhoudingen (een zoon die, bijna onder de neus van zijn vader, een relatie heeft met zijn stiefmoeder, om maar iets te noemen), met hun idee dat niet zij maar de inlanders de kleine broer zijn op de eilanden, met hun drang de waardige vertegenwoordigers te zijn van een land waar de meesten het liefst nooit meer heen willen, met hun grotendeels machteloze ambtenarenapparaat, met hun blindheid voor de ondergang die tijdens hun aanwezigheid al is ingezet: “Hij zag, in zijn optimisme, zelfs niet het verval van zijn stad, die hij liefhad; ze troffen hem niet, nu zij doorreden, die immense zuilenvilla’s, getuigende van vroegere planterswelvaart – verlaten, verwaarloosd, in verwilderde erven; een ervan ingenomen door een hout-aankapmaatschappij, die er de opzichter liet wonen en in de voortuin de balken stapelde.” Verval in een land waarover ze sowieso al veel te hoog gespannen verwachtingen hadden: “De zeden van het kleine, het gewone leven van iedere dag dempten al haar frisse lust tot bewonderen, en zij zag ineens al het belachelijke, nog vóor zij het mooie verder zien kon.” In een land “dat in het geheel niet artistiek en poëtisch is, en waar men om de rozen in witte potten, nauwgezet, zoveel paardevijgen maar mogelijk stapelt als mest, zodat bij een bries de rozengeur zich vermengt met een fris besproeide meststank.” In een land waar ze, wat ze zichzelf ook proberen wijs te maken, niet gewenst zijn: “Zijn ogen, achter in Van Oudijcks rug, priemden met een mysterie van haat de Hollander toe, de minne Hollander, de burgerman, de onreine hond, de goddeloze Christen, die niet hád aan te roeren met enige voeling van zijn vuile ziel iets van hem, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder, van hun oer-heilige edelheid en adel… ook al hadden zij altijd gebogen onder de druk van wie sterker was…”

Enfin, ik laat het hierbij. Over de (want dat is het in essentie) familiegeschiedenis – en geloof me, zó’n familie wil niemand - die zich afspeelt tegen deze achtergrond, leest u zelf maar in het boek. De magie is niet betoverend genoeg om er echt méér dan dat van te maken.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !