zaterdag 27 juni 2020

Camera Obscura (Hildebrand)

Björn Roose bespreekt - Camera Obscura (Hildebrand)
Zoals aangekondigd in de vorige boekbespreking (Merkwaardigheden rond de Camera Obscura van Godfried Bomans – zie hier) bij deze het tweede deel van dit koppel boek(bespreking)en.
 
De auteur, Hildebrand ofte Nicolas Beets, voorstellen, hoeft niet meer, want dat heb ik – in de woorden van Bomans – al gedaan in het vorige stuk, maar ik wil toch graag verwijzen naar de achterflap van deze Camera Obscura:

“De Camera Obscura van Hildebrand is vrijwel het enige boek uit onze letterkunde dat men voluit ‘nationaal bezit’ kan noemen. Het is ook het enige boek van Nicolaas Beets (1814-1903) dat men vandaag nog leest. Het verscheen in 1839; in de loop van de jaren en herdrukken groeide het boek tot zijn definitieve gedaante. De geschiedenis van dit boek is er een van langzaam toenemende bekendheid die tenslotte de lawine-achtige vorm aannam waaraan het vandaag zijn populariteit nog dankt. Het zal wel eeuwig een raadsel blijven waarom iedere Nederlander juist in dit boek zichzelf en zijn buren het liefst herkent: elke herkenning is nu eenmaal iets onnaspeurbaars.

Maar voor wie ooit een blik in Beets’ overige werk geslagen heeft zal het geen geheim zijn waarom juist dit boek gered is uit de reddeloze ondergang van ‘s mans stichtelijk gerijmel. Toen de Haarlemse apothekerszoon eenmaal predikant geworden was (later werd hij zelfs professor, en de – stilzwijgend erkende – patriarch der Nederlandse letteren), heeft hij de luimige Hildebrand voorgoed vaarwel gezegd, en is de vleesgeworden negentiende-eeuwse braafheid geworden. Met het gevolg dat Prof. N. Beets het glansrijk heeft afgelegd tegen de jonge Hildebrand, wiens fijne observatiegeest en milde humor tot vandaag toe levend zijn gebleven.”

Nu is mijn Prisma-versie van het boek niet meteen gisteren gedrukt, zijn “de tijden” enigszins veranderd (ik heb niet de indruk dat 99,9 procent van de mensen die ik in de media voorbij zie komen al ooit een boek gelezen heeft of daar, als dat wél gebeurd is, ook maar iets van opgestoken heeft) en Nederland lijkt – ondanks gezeik over een zogenaamd “racistische” Zwarte Piet, blacklivesmatter-gelul en whiteprivilege-nonsens – qua bevolking nog nauwelijks op wat het pakweg vijftig jaar geleden was, maar dat van die “fijne observatiegeest” is ook voor de hedendaagse lezer nog steeds haarscherp vast te stellen. Net zoals via een echte camera obscura dus, die een oneindige scherptediepte had, en dat in tegenstelling tot onze huidige camera’s. Beets beschreef niet alleen zijn personages, maar ook hun handelingen, hun uiterlijk, hun omgeving, hun taalgebruik zó scherp dat je je er ook nu nog een correcte voorstelling van kan maken (zelfs al moet je wellicht af en toe een woord uit zijn beschrijving gaan opzoeken, want een “rok” is nu eenmaal minder van deze tijd dan een jeansbroek).

En Beets bleef zelf buiten beeld. Althans, in de eerste uitgave. Toen die naderhand “vermeerderd” werd met het uitgebreide verhaal van De Familie Kegge en het kortere, eerlijk gezegd minder geslaagde, Gerrit Witse, eiste hij voor zichzelf (of voor het personage dat hij zelf speelde) een hoofdrol op. Het lijkt er op dat hij dus toén al aan het weg evolueren was van de Nicolaas Beets die hij was aan het begin van zijn Camera Obscura-(studenten)jaren.

Nu heb ik geen van de latere werken van Beets gelezen, maar u zal zich – uit de bespreking van de Merkwaardigheden rond de Camera Obscura – herinneren dat één daarvan Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben heette. Beets had die later in sarcastische zin spreekwoordelijk geworden Brave Hendrik van Nicolaas Anslijn zelf gelezen (en vier jaar les gekregen van de auteur) en zei er ooit over: “De Brave Hendrik heeft mij goed gedaan en ik ben nog immer doordrongen van hetgeen er in staat. Ja, in dien geest wensch ik te preeken en ik zou mij gelukkig achten, indien ik zóó roeren en stichten mocht.” Wat een verschil met wat hij schreef in de Camera Obscura over dat soort leesvoer dat schooljongens te verteren kregen: “Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een brave jongen, zo braaf, zo zoet, zo gehoorzaam, zo knap en zo goedleers, dat gij hem met pleizier een paar blauwe ogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette (…)”.

Ik weet ook niet of Beets het later nog over dieren heeft gehad, maar in de Camera Obscura toont hij mooi aan dat zijn beschrijvingen van dieren net zo weergaloos zijn als die van mensen. Hier die van een leeuw in een dierentuin: “Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijn bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stoten, zijn muil niet te bezeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van enig tam beest? Wat van die lage hyena, die de kerkhoven schoffeert? Van die gevlekte tijger, viervoetige slang, die van achteren aanvalt? Van die wolf, die een kloek kozak dood geselt? Van die afschuwelijke mandril, hansworst der verzameling? Van al die walgelijke apen, daar zoveel mensen zich vrolijk mee maken? Allemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hem in zijn natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner; hij is wel een voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijn ogen zijn dof geworden; hij is suf; het is een verlopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwspel. Een haspel in een fles; men weet niet hoe ‘t mogelijk is dat hij er inkwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.”

Beets gaat op een zeker moment zelfs zo ver mensen te beschrijven in een stijl waarin David Attenborough dat pas anderhalve eeuw later met dieren zou gaan doen in zijn documentaires: “Zo zal de natuuronderzoeker, die des zondagsmorgens de kerk verzuimt of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen wil) en om tien uren, half elf, in De Hout komt, op het Plein of bij de Koekamp (de naam is niet welluidend), enige zwermen feestvierende vogels van de Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van zevenen uit Amsterdam vertrokken. De mannetjes zijn blauw of zwart getekend en hebben sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn voorzien van lange Goudse pijpen, waaruit ze òf roken, òf die ze losjes bij de kop tussen de vingers houden en zo, met de steel naar beneden, onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen. De wijfjes zijn wit. Zij houden haar opperkleed op, zo dikwijls ze over een droppel water stappen, en dragen ‘t geheel opgespeld als er wezenlijk plassen liggen van de regen van zaterdag. Zij eten gestadig uit haar zak; sommigen in de zwerm hebben daarenboven nog een toegeknoopte kinderluur met mondkost bij zich. Men ontmoet ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes. Ze dwalen een heel end ver, somtijds wel tot Heemstede of de Glip af, maar strijken ‘s namiddags, onder een kruik bier en een bosje scharren, aan de Groene valk of in de Aalbessenboom neder, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken, terwijl intussen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een korfje is omgeschapen, om ‘blommen’ in thuis te brengen, die drie weken lang in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltje, of op de bovenste trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder de frisse adem van een stinkend riool, het geluk en de rijkdom zullen uitmaken van iemand die garen en band verkoopt en tevens besteedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegelijk uit werken gaat.”

En dan de tussentijdse pointes en slimme samentrekkingen. Deze, bijvoorbeeld, aan het begin van het verhaal rond De Familie Stastok: “Hij had gereisd met een bleke dame, die het roken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor lelijk was geweest.” Of, in datzelfde verhaal: “(…) en tante de kopjes van ‘t koffiegoed met een minzaam lachje en een bonte theedoek zat af te drogen.”

En het af en toe rechtstreeks aanspreken van de lezer, een lezer die inderdaad behandeld wordt alsof hij door de camera obscura staat te turen naar een toneelstuk, met Beets als verzorger van de voice-over: “Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de aankomst van de eerstverschijnende gast aan. Wij zullen hem en al de verdere hun jassen en mantels laten afdoen en in handen stellen van Keesje, die van avond bijzonder verlof heeft om later in ‘t Huis te komen; hen vervolgens pijpen laten stoppen, en complimenten maken over ‘de zorg’; hen daarna een uurtje laten praten over ‘t weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard boven een ‘toekachel’, over de stand der fondsen, over het werk van de dames, en over de laatste verkoping van huizen en het laatste plan van de stedelijke raad om een brug te leggen over een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is nodig geweest; om u daarna op eens midden in ‘t gezelschap binnen te leiden en u al zijn leden in hun grootheid te laten aanschouwen. Gij kunt ondertussen zelf een verse pijp stoppen.”

Maar genoeg geciteerd, ik kan wel bezig blijven. En dat is nu ook weer niet de bedoeling. Ik laat u dus zélf, mocht u daar toe komen, het genoegen het hele verhaal van De Familie Stastok en De Familie Kegge te lezen, Beets’ observaties van Humoristen en Verre Vrienden, of zijn Genoegens smaken en ‘s Winters buiten die vagelijk doen denken aan Timmermans’ Pallieter. Ze zijn stuk voor stuk het lezen meer dan waard. Maar ik voeg er graag nog een paar voor Vlaamse lezers interessante details aan toe.

Ten eerste het feit dat de splitsing van de Nederlanden duidelijk nog niet verteerd was bij Beets (en terecht), ook niet toen hij zijn voorwoord bij de zesde druk schreef. “De Belgische pers vereerde het Hollandse boek eerlang met een nadruk (1853); maar deze verhinderde niet dat reeds in het volgende jaar een vierde wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk was (…)” Een belze flagrante schending van de auteursrechten dus.

Ten tweede het gegeven dat sommige andere werken van Beets duidelijk nog niét vergeten waren veertig jaar na dienst overlijden. In de in 1900 verschenen bundel Dennenaalden (zie weerom mijn bespreking van Merkwaardigheden rond de Camera Obscura) publiceerde Beets een gedicht met de titel De moerbeitoppen ruischten. Die ruisende moerbeitoppen houden kennelijk (https://www.coenwessel.nl/moerbeitoppen.html) een bijbelse verwijzing in, maar toen iemand anders diezelfde titel gebruikte voor zijn eigen gedichtenbundel, was dat een verwijzing naar Beets. Dat is dus wat Anton van Wilderode (Cyriel Coupé) deed toen hij in 1943 zijn debuut als dichter maakte met de bundel De moerbeitoppen ruischten. Maar juist dát gedicht van Beets is dan ook, aldus Godfried Bomans “het enige gedicht dat zijn duizenden verzen overleefde”. Het enige werk van ná de Camera Obscura waarin de onrust, die ergens in Beets moet gewoeld hebben (volgens Bomans het bloed van zijn moeder), kan vermoed worden. Een zekere onrust heeft natuurlijk ook het hele leven van van Wilderode gekenmerkt, maar de keuze had, aldus van Wilderode tijdens een vraaggesprek met Joos Florquin in de serie Ten huize van … (https://www.dbnl.org/tekst/flor007tenh14_01/flor007tenh14_01_0002.php), ook nog “andere dan poëtische redenen”: “in onze tuin stond en staat nog een grote moerbeiboom die in 1906 werd geplant. Hij was zowat de samenvatting van de hele tuin en hij resumeerde terzelfder tijd heel mijn jeugd. Dat geeft die verleden tijd ‘ruisten’ trouwens aan want die gedichten handelen nogal veel over wat voorbij is (…)”. And then again … dat is ook wat Bomans zegt, want die onrust is een gevoel dat herinnert aan Beets’ jeugd.

Zo, met dat stukje petite histoire sluit ik deze boekbespreking af. Voor u zelf onrustig wordt …

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !