Nog in mijn vorige bespreking (die van Mijn vader Rudolf Hess – 1894-1987 van Wolf R. Hess:) schreef ik dit als inleiding: “Sommige boeken verdienen het in samenhang gelezen te worden. Dat wordt natuurlijk makkelijker als je ze onder handbereik hebt. Gezien mijn jarenlange gewoonte kringwinkels, uitverkopen en rommelmarkten af te dweilen op zoek naar leesvoer is dat in mijn persoonlijk bibliotheekje wel vaker het geval (…)”. Niet écht eigenaardig dat er dus wel meer van die “koppeltjes” in mijn bibliotheek te vinden zijn: deze Merkwaardigheden rond de Camera Obscura van Godfried Bomans en “de” Camera Obscura van Hildebrand zelf bijvoorbeeld.
De Merkwaardigheden van Bomans hebben uiteraard “de” Camera Obscura van Hildebrand en de Hildebrand van “de” Camera Obscura en die van daarna tot onderwerp. En het dient gezegd: na het lezen van de bundel van Bomans – want het gaat hier om een zeventien tal stukken die Bomans doorheen de jaren schreef – heb je zin om het boek van Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets) te lezen. De boeken in dezelfde volgorde bespreken als ik ze gelezen heb, lijkt me dan ook logisch.
Wat nu Bomans betreft: het zou sowieso overbodig moeten zijn de man voor te stellen, zelfs al is hij intussen al bijna een halve eeuw dood (ik werd geboren in het jaar na zijn overlijden), maar mocht u tóch helemaal uit de lucht vallen bij het lezen van zijn naam, verwijs ik graag naar een andere boekbespreking van mij: die van Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans (zie hier) waarin ik in de eerste vier paragrafen toch even kort de schrijver voorstel.
Hoe dan ook, Hildebrand is al véél langer dood. En wel van 1903, 64 jaar na het verschijnen van de eerste versie van zijn Camera Obscura. “Professor Beets is”, zo schreef Bomans over zijn overlijden (uiteraard decennia post mortem), “na een korte romantische bekoring in zijn jeugd overwonnen te hebben, gestorven als het schoolvoorbeeld van wat men een Geslaagd Leven zou kunnen noemen. Schrijver van het meest gelezen boek in de Nederlandse literatuur en bovendien van nog 84 der minst geraadpleegde werken, vader van vijftien kinderen, briefwisselend lid van drie geleerde genootschappen, buitengewoon lid van vier, beschermheer van vijf en erelid van niet minder dan zestien wetenschappelijke en kunstzinnige erenigingen, hield, na ruim 89 jaren, zijn met zeven ridderorden versierde borst op te ademen. En hiermee was dan het ‘probleem-Beets’ geboren.”
Want, zo schrijft hij elders, “dit is het probleem Beets: hoe kan iemand, als jongeman van vóór in de twintig, een staaltje ironie en humor gelijk de Camera Obscura maken, en dan vijfenzestig overige jaren van zijn leven volkomen ernstig van de ene onbeduidendheid in de andere vallen? Want onbeduidend is het oeuvre van Beets ná de Camera en zelfs de meest welwillende lezer kan tot geen andere conclusie komen. Alleen reeds de titels van zijn ontelbare preken, gedichten en lyrische bundels vullen de bibliografie, door twee van zijn kinderen samengesteld, niet minder dan … veertig compact gedrukte bladzijden. Zij spreken een duidelijke taal. Ziehier een greep: ‘Het putje van Heilo’, ‘Het Tranenkruikje’, Troost der Armen, Christelijke Lesjes voor jonge Kinderen, ‘Moedhouden’, ‘Roodkapjes thuiskomst’, Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben, Stichtelijke Uren, Nieuwe Stichtelijke Uren, Geschenk van een Christelijken vader, Korenbloemen, ‘Nieuwe Korenbloemen’, Madelieven, ‘Morgenwekker voor een huisvader’, Zedelijke zangen voor kinderen, Najaarsbladen, Nog eens Najaarsbladen, Winterloof, Nog eens Winterloof, Dennenaalden, ‘Nieuwe Dennenaalden’, ‘Afval’. Van ‘Nieuw Afval’, is het niet meer gekomen. Maar er was genoeg. Hoe vonden de tijdgenoten dit werk? Weer een raadsel: ze vonden het prachtig!”
Je ziét Bomans bijna over zijn nek gaan en je weet dat als Beets alleen dié dingen geschreven had hij hem nooit ook maar één woord waardig had bevonden, maar Beets heeft dus ook “de” Camera Obscura geschreven en was met dát boek een voorbeeld voor Bomans (en een verplicht nummer op de leeslijst van talloze scholieren). Zoals Dick Welsink in zijn inleiding tot de Merkwaardigheden schrijft: “Het is mij niet bekend wanneer Bomans de Camera voor het eerst heeft gelezen, maar in zijn debuut Memoires of gedenkschriften van Mr. [in latere drukken minister] Pieter Bas, voor het belangrijkste deel geschreven in de periode eind 1933 – herfst 1934, verschenen in 1937, is de invloed van taalgebruik en stijl van Hildebrand aanwijsbaar. Er is geen sprake van klakkeloze navolging, maar van een zekere voorkeur voor het aanwenden van archaïserende uitdrukkingen en ironische distantie bij de beschrijving van hoogst gewichtige gebeurtenissen en van personen die zichzelf zeer serieus nemen. Typisch Bomans daarentegen is de stijlfiguur der overdrijving: onbetekenende voorvallen worden tot welhaast mythische proporties opgeblazen waardoor ze lachwekkend worden. In Erik, of het klein insectenboek (1941) heeft hij zich ontwikkeld tot een auteur met een volkomen eigen stijl, waarop geen directe invloed van Hildebrand meer merkbaar is, behalve de uiterste welverzorgdheid van taal die hij met de schrijver van de Camera gemeen heeft.”
Nu, Bomans had wél een verklaring waarom “de” Camera Obscura mijlenver boven het andere werk van Beets stond: het feit dat Beets toen hij het schreef in een totaal andere wereld verkeerde, de studentenwereld in Leiden, een wereld die niets te maken had met de wereld waarin hij zich later zou vestigen. “De Leidse periode deed wel tijdelijk de natuur van de moeder zegevieren, doch de distantie tot de Hollandse mufheid, die hem hier gegeven werd, was niet veroverd, maar hem in de schoot geworpen. In Heemstede kon hij, toen de beschutting van Leiden wegviel, die houding niet handhaven, mede door het ambt, dat hij gekozen had en dat hem dwong zich met de samenleving, die hij er vond, te verzoenen. Zo staat daar de Camera in zijn leven, als een vreemd ding, waar hij zelf verbaasd over was.”
Bomans heeft het in zijn Merkwaardigheden echter ook over andere dingen dan de Beets van Leiden en de andere Beets, over de inhoud van “de” Camera Obscura (daar zwijg ik hier over, kwestie van ook nog iets te vertellen te hebben in mijn volgende boekbespreking), en over wat hij en Beets deelden (Haarlem). Van die andere dingen is het Hildebrand-monument en de saga errond zeker het vermelden waard. Die saga heeft dan ook lang genoeg geduurd: vanaf het uitschrijven van de ontwerpwedstrijd (1914) tot het plaatsen van het monument (1962) waren er bijna 50 jaar nodig. Als Bomans lang genoeg geleefd had, dan had hij ook nog geweten dat een kleine 20 jaar later het monument zou verwijderd worden wegens voortdurend vandalisme en vervangen door kunststoffen kopieën, maar met dit stukje over het werk van de beeldhouwer Jan Bronner wil ik deze bespreking graag eindigen:
“In het jaar 1913, in dat verre tijdperk dus, toen de wereld nog onschuldig was en schilderijen, ministers en complete orkesten niet als razende Rolanden over de aardbol vlogen, schreven de vroede vaderen van Haarlem een prijsvraag uit voor een passend Hildebrand-monument, te plaatsen op het eind van de Dreef. Zij werd in datzelfde jaar gewonnen door een zekere Jan Bronner, die zich onmiddellijk met de borst op de uitvoering van zijn maquette toelegde. De eerste wereldoorlog brak uit en verstreek. Drie jaar na de vrede van Versailles informeerde mijn vader, wethouder van Haarlem, met ambtelijke belangstelling naar de vorderingen van het werkstuk. Het verkeerde nog immer in statu nascendi.
Inmiddels overleden stuk voor stuk de leden van het z.g. Hildebrand-comité, allen Haarlemse notabelen, belast met het toezicht op de werkzaamheden en de plaatsing van het beeld. Eén hardnekkig lid sloeg zich door tot 1926, doch ook hij werd ten grave gedragen. Mijn vader echter, ook niet lui, benoemde een nieuw comité, samengesteld uit de meest levenslustige notabelen, die op dat ogenblik voorradig waren. De crisis van 1929 zette in, de rampspoeden der dertiger jaren trokken voorbij. Bronner echter, reeds lang professor geworden, kapte rustig voort, met de even trage als rotsvaste voortgang, waarmee de stalactieten in de druipsteengrotten gevormd worden. Het Rijnland werd ingelijfd, Abessinië veroverd, Polen overweldigd, maar Bronner kapte voort. De tweede wereldoorlog barstte los, Duitsland stortte in, Japan capituleerde en Bronner kapte voort. Na de vrede van 1945 bleek andermaal het Hildebrand-comité van Haarlemse notabelen overleden. Wederom werd een nieuw comité samengesteld, ditmaal uit de krachtigsten der krachtigen. Want men begreep dat hier in decenniën gemeten moest worden en het beginsel der survival of the fittest derhalve van toepassing was. Ars longa, vita brevis!
Niet zonder teleurstelling vernamen dan ook de echte Haarlemmers in het najaar van 1947, dat het beeld zijn voltooiing naderde en in de maand mei van 1948 geëxposeerd zou worden. Aanvankelijk werd geen geloof geschonken aan deze kinderachtige praat, doch spoedig bleek het gerucht maar al te waar. Ik heb het beeld toen zelf, met eigen ogen gezien in een der zalen van het Stedelijk Museum. Zeker, het voetstuk was nog niet gereed, de fontein niet aangebracht en van een vervoer naar Haarlem kon de eerste jaren zelfs geen sprake zijn. Toch brak er iets in mij en in allen, die van Haarlem hielden. Zie, wanneer een monument zó lang op zich laat wachten, dan groeit er in de geest der wachtenden gaandeweg een ander beeld: het monument van de maker zelf. Dan rijst in hun verbeelding de gestalte van de kunstenaar, die maling heeft aan het ongeduld van zijn opdrachtgever en in volmaakte autonomie voorthakt aan de uitbeelding van zijn dromen. Die mythe zal nu dadelijk, als het beeld geplaatst wordt, een herinnering zijn en niet langer een levende realiteit. En daarom zal ik mij verheugen, zo lang het beeld van Hildebrand nog niet staat op de plek, die er sinds 36 jaren voor bestemd is.”
Voor wie nog geen “ernstige” werken van Bomans gelezen heeft – humor is bij de man nooit ver weg, dat heeft u ook in de citaten hierboven weer gemerkt –, is dit Merkwaardigheden rond de Camera Obscura zeker de moeite waard. Onvermijdelijk zit er hier en daar wat overlapping tussen de stukjes, maar terwijl u dít leest, leest u ook al wat uit een ander boek, dus dat is dan weer tijd gespaard.
De Merkwaardigheden van Bomans hebben uiteraard “de” Camera Obscura van Hildebrand en de Hildebrand van “de” Camera Obscura en die van daarna tot onderwerp. En het dient gezegd: na het lezen van de bundel van Bomans – want het gaat hier om een zeventien tal stukken die Bomans doorheen de jaren schreef – heb je zin om het boek van Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets) te lezen. De boeken in dezelfde volgorde bespreken als ik ze gelezen heb, lijkt me dan ook logisch.
Wat nu Bomans betreft: het zou sowieso overbodig moeten zijn de man voor te stellen, zelfs al is hij intussen al bijna een halve eeuw dood (ik werd geboren in het jaar na zijn overlijden), maar mocht u tóch helemaal uit de lucht vallen bij het lezen van zijn naam, verwijs ik graag naar een andere boekbespreking van mij: die van Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans (zie hier) waarin ik in de eerste vier paragrafen toch even kort de schrijver voorstel.
Hoe dan ook, Hildebrand is al véél langer dood. En wel van 1903, 64 jaar na het verschijnen van de eerste versie van zijn Camera Obscura. “Professor Beets is”, zo schreef Bomans over zijn overlijden (uiteraard decennia post mortem), “na een korte romantische bekoring in zijn jeugd overwonnen te hebben, gestorven als het schoolvoorbeeld van wat men een Geslaagd Leven zou kunnen noemen. Schrijver van het meest gelezen boek in de Nederlandse literatuur en bovendien van nog 84 der minst geraadpleegde werken, vader van vijftien kinderen, briefwisselend lid van drie geleerde genootschappen, buitengewoon lid van vier, beschermheer van vijf en erelid van niet minder dan zestien wetenschappelijke en kunstzinnige erenigingen, hield, na ruim 89 jaren, zijn met zeven ridderorden versierde borst op te ademen. En hiermee was dan het ‘probleem-Beets’ geboren.”
Want, zo schrijft hij elders, “dit is het probleem Beets: hoe kan iemand, als jongeman van vóór in de twintig, een staaltje ironie en humor gelijk de Camera Obscura maken, en dan vijfenzestig overige jaren van zijn leven volkomen ernstig van de ene onbeduidendheid in de andere vallen? Want onbeduidend is het oeuvre van Beets ná de Camera en zelfs de meest welwillende lezer kan tot geen andere conclusie komen. Alleen reeds de titels van zijn ontelbare preken, gedichten en lyrische bundels vullen de bibliografie, door twee van zijn kinderen samengesteld, niet minder dan … veertig compact gedrukte bladzijden. Zij spreken een duidelijke taal. Ziehier een greep: ‘Het putje van Heilo’, ‘Het Tranenkruikje’, Troost der Armen, Christelijke Lesjes voor jonge Kinderen, ‘Moedhouden’, ‘Roodkapjes thuiskomst’, Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben, Stichtelijke Uren, Nieuwe Stichtelijke Uren, Geschenk van een Christelijken vader, Korenbloemen, ‘Nieuwe Korenbloemen’, Madelieven, ‘Morgenwekker voor een huisvader’, Zedelijke zangen voor kinderen, Najaarsbladen, Nog eens Najaarsbladen, Winterloof, Nog eens Winterloof, Dennenaalden, ‘Nieuwe Dennenaalden’, ‘Afval’. Van ‘Nieuw Afval’, is het niet meer gekomen. Maar er was genoeg. Hoe vonden de tijdgenoten dit werk? Weer een raadsel: ze vonden het prachtig!”
Je ziét Bomans bijna over zijn nek gaan en je weet dat als Beets alleen dié dingen geschreven had hij hem nooit ook maar één woord waardig had bevonden, maar Beets heeft dus ook “de” Camera Obscura geschreven en was met dát boek een voorbeeld voor Bomans (en een verplicht nummer op de leeslijst van talloze scholieren). Zoals Dick Welsink in zijn inleiding tot de Merkwaardigheden schrijft: “Het is mij niet bekend wanneer Bomans de Camera voor het eerst heeft gelezen, maar in zijn debuut Memoires of gedenkschriften van Mr. [in latere drukken minister] Pieter Bas, voor het belangrijkste deel geschreven in de periode eind 1933 – herfst 1934, verschenen in 1937, is de invloed van taalgebruik en stijl van Hildebrand aanwijsbaar. Er is geen sprake van klakkeloze navolging, maar van een zekere voorkeur voor het aanwenden van archaïserende uitdrukkingen en ironische distantie bij de beschrijving van hoogst gewichtige gebeurtenissen en van personen die zichzelf zeer serieus nemen. Typisch Bomans daarentegen is de stijlfiguur der overdrijving: onbetekenende voorvallen worden tot welhaast mythische proporties opgeblazen waardoor ze lachwekkend worden. In Erik, of het klein insectenboek (1941) heeft hij zich ontwikkeld tot een auteur met een volkomen eigen stijl, waarop geen directe invloed van Hildebrand meer merkbaar is, behalve de uiterste welverzorgdheid van taal die hij met de schrijver van de Camera gemeen heeft.”
Nu, Bomans had wél een verklaring waarom “de” Camera Obscura mijlenver boven het andere werk van Beets stond: het feit dat Beets toen hij het schreef in een totaal andere wereld verkeerde, de studentenwereld in Leiden, een wereld die niets te maken had met de wereld waarin hij zich later zou vestigen. “De Leidse periode deed wel tijdelijk de natuur van de moeder zegevieren, doch de distantie tot de Hollandse mufheid, die hem hier gegeven werd, was niet veroverd, maar hem in de schoot geworpen. In Heemstede kon hij, toen de beschutting van Leiden wegviel, die houding niet handhaven, mede door het ambt, dat hij gekozen had en dat hem dwong zich met de samenleving, die hij er vond, te verzoenen. Zo staat daar de Camera in zijn leven, als een vreemd ding, waar hij zelf verbaasd over was.”
Bomans heeft het in zijn Merkwaardigheden echter ook over andere dingen dan de Beets van Leiden en de andere Beets, over de inhoud van “de” Camera Obscura (daar zwijg ik hier over, kwestie van ook nog iets te vertellen te hebben in mijn volgende boekbespreking), en over wat hij en Beets deelden (Haarlem). Van die andere dingen is het Hildebrand-monument en de saga errond zeker het vermelden waard. Die saga heeft dan ook lang genoeg geduurd: vanaf het uitschrijven van de ontwerpwedstrijd (1914) tot het plaatsen van het monument (1962) waren er bijna 50 jaar nodig. Als Bomans lang genoeg geleefd had, dan had hij ook nog geweten dat een kleine 20 jaar later het monument zou verwijderd worden wegens voortdurend vandalisme en vervangen door kunststoffen kopieën, maar met dit stukje over het werk van de beeldhouwer Jan Bronner wil ik deze bespreking graag eindigen:
“In het jaar 1913, in dat verre tijdperk dus, toen de wereld nog onschuldig was en schilderijen, ministers en complete orkesten niet als razende Rolanden over de aardbol vlogen, schreven de vroede vaderen van Haarlem een prijsvraag uit voor een passend Hildebrand-monument, te plaatsen op het eind van de Dreef. Zij werd in datzelfde jaar gewonnen door een zekere Jan Bronner, die zich onmiddellijk met de borst op de uitvoering van zijn maquette toelegde. De eerste wereldoorlog brak uit en verstreek. Drie jaar na de vrede van Versailles informeerde mijn vader, wethouder van Haarlem, met ambtelijke belangstelling naar de vorderingen van het werkstuk. Het verkeerde nog immer in statu nascendi.
Inmiddels overleden stuk voor stuk de leden van het z.g. Hildebrand-comité, allen Haarlemse notabelen, belast met het toezicht op de werkzaamheden en de plaatsing van het beeld. Eén hardnekkig lid sloeg zich door tot 1926, doch ook hij werd ten grave gedragen. Mijn vader echter, ook niet lui, benoemde een nieuw comité, samengesteld uit de meest levenslustige notabelen, die op dat ogenblik voorradig waren. De crisis van 1929 zette in, de rampspoeden der dertiger jaren trokken voorbij. Bronner echter, reeds lang professor geworden, kapte rustig voort, met de even trage als rotsvaste voortgang, waarmee de stalactieten in de druipsteengrotten gevormd worden. Het Rijnland werd ingelijfd, Abessinië veroverd, Polen overweldigd, maar Bronner kapte voort. De tweede wereldoorlog barstte los, Duitsland stortte in, Japan capituleerde en Bronner kapte voort. Na de vrede van 1945 bleek andermaal het Hildebrand-comité van Haarlemse notabelen overleden. Wederom werd een nieuw comité samengesteld, ditmaal uit de krachtigsten der krachtigen. Want men begreep dat hier in decenniën gemeten moest worden en het beginsel der survival of the fittest derhalve van toepassing was. Ars longa, vita brevis!
Niet zonder teleurstelling vernamen dan ook de echte Haarlemmers in het najaar van 1947, dat het beeld zijn voltooiing naderde en in de maand mei van 1948 geëxposeerd zou worden. Aanvankelijk werd geen geloof geschonken aan deze kinderachtige praat, doch spoedig bleek het gerucht maar al te waar. Ik heb het beeld toen zelf, met eigen ogen gezien in een der zalen van het Stedelijk Museum. Zeker, het voetstuk was nog niet gereed, de fontein niet aangebracht en van een vervoer naar Haarlem kon de eerste jaren zelfs geen sprake zijn. Toch brak er iets in mij en in allen, die van Haarlem hielden. Zie, wanneer een monument zó lang op zich laat wachten, dan groeit er in de geest der wachtenden gaandeweg een ander beeld: het monument van de maker zelf. Dan rijst in hun verbeelding de gestalte van de kunstenaar, die maling heeft aan het ongeduld van zijn opdrachtgever en in volmaakte autonomie voorthakt aan de uitbeelding van zijn dromen. Die mythe zal nu dadelijk, als het beeld geplaatst wordt, een herinnering zijn en niet langer een levende realiteit. En daarom zal ik mij verheugen, zo lang het beeld van Hildebrand nog niet staat op de plek, die er sinds 36 jaren voor bestemd is.”
Voor wie nog geen “ernstige” werken van Bomans gelezen heeft – humor is bij de man nooit ver weg, dat heeft u ook in de citaten hierboven weer gemerkt –, is dit Merkwaardigheden rond de Camera Obscura zeker de moeite waard. Onvermijdelijk zit er hier en daar wat overlapping tussen de stukjes, maar terwijl u dít leest, leest u ook al wat uit een ander boek, dus dat is dan weer tijd gespaard.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !