vrijdag 30 april 2021

Zijn er kanalen in Aalst? – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)

Zijn er kanalen in Aalst? – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)
In Zijn er kanalen in Aalst? laat Herman Brusselmans hetzelfde hoofdpersonage aan het woord en het werk als in het eerder besproken Heden ben ik nuchter: Eduard Kronenburg. Die Kronenburg, een ambtenaar op “het ministerie van A&T”, is niet meer dan een alter ego van Brusselmans, maar, zoals gezegd in de eerder genoemde bespreking: in de tijd van Heden ben ik nuchter en Zijn er kanalen in Aalst? voelde Brusselmans kennelijk nog niet zo sterk de neiging zichzelf ook zonder het masker van een alter ego in beeld te brengen.

Wat hem ook weer niet belet het over “zijn vrouw Gloria” te hebben en over de vrouwen waar hij, getrouwd zijnde, op verliefd wordt en een relatie mee aangaat. Zoals ook al gezegd in de vorige bespreking: geen personage waar ik sympathie voor kan voelen (voor z’n vrouw, die dat allemaal maar pikt, ook niet trouwens, al kan ik niet anders dan daar compassie mee hebben), toch niet meer sinds ik m’n studentenschoenen ontgroeid ben, zelfs niet ondanks het feit dat ik niet meteen een probleem heb met het feit dat het hoofdpersonage – dat z’n naam wellicht te danken heeft aan een biermerk, Kronenbourg – een regelrechte zuipschuit is en rookt als een Turk: “Hij wist wel dat hij natuurlijk inderdaad te veel rookte (zestig sigaretten) en te veel dronk (bier, wijn, martini, whisky) maar hij wilde dat blijven ontkennen, vooral voor zichzelf”.

Nah ja, het feit dat het onderwerp al in het eerste deel van dit tweeluik ging tegensteken en dat ook verder doet in het tweede deel, belet ook hier niet dat Brusselmans af en toe met een goede vondst komt: “Albert heeft een windfluit moet je weten. Toen ze jong was had Marie-Louise een paar keer gedacht dat ze zwanger was, doch het bleek slechts een opgeblazen gevoel”, bijvoorbeeld, of “(…) er werd verhuisd van Iddergem naar Gent. Het ging vlot (bijna niks brak behalve Gloria’s vader z’n pols)”.

En het belet al evenmin dat Brusselmans de loftrompet over zichzelf steekt, iets wat hij later doorheen al zijn boeken is gaan doen: “Iemand zou dit soort verhalen moeten opschrijven, dacht Eduard, de Vlaamse Literatuur heeft er meteen een Groot Kanon bij.” Of “hij [had] zich voorgenomen maar meteen de beste Vlaamse schrijver aller tijden te zullen worden. Vlaand’rens Nederige Letterkoning zou hij worden. De Mooie Jonge Oppergod.” Terwijl je toch werkelijk weet wat hij óók weet: “ik [zeik] aan haar kop over mijn angsten, mijn problemen, mijn kwalijke verliefdheid, mijn leven”. Aan “haar kop” en aan die van de lezers dus.

Verder ontmoet Kronenburg-Brusselmans wéér Brusselmans - “een tiep die Eduard ooit een paar keer ontmoet had in Iddergem, waar ze beiden hadden gewoond”, “een schrijver van nu en dan een roman” met “een schitterende vrouw die Gerdox heette”, maar verder “een gezicht dat surrealistische schilders tot model diende”, terwijl “hij zich verloren [zoop]” - en besluit hij … zélf schrijver te gaan worden, met als “een van m’n thema’s” … drank. Als het niet autobiografisch is, moet het er beslist niet méér op gaan lijken.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !