Er zijn zo van die auteurs waar je zelfs bij uitgebreide naspeuringen op het internet niets over terugvindt. Daarvoor kunnen vele redenen zijn, maar de auteur van voorliggend boekje verenigt er sowieso twee in zich: een naam die op verschillende manieren geschreven kan worden en daardoor tot véél te veel, vooral niet ter zake doende, resultaten leidt. En een productie die zo klein of onbekend is dat je ofwel hard moet zoeken ofwel geluk moet hebben om er iets van op de kop te tikken.
Dat laatste deed ik bij, weer eens, een uitverkoop van een bibliotheek met dit boekje uitgegeven door W.E.J. Tjeenk Willink. Wie, zegt u? Inderdaad, ik had van de uitgeverij net zomin als u ooit gehoord. Ze is dan ook nog slechts een voetnoot in de geschiedenis. W.E.J. Tjeenk Willink brak in 1913 door als juridisch uitgever met het blad Nederlandsche Jurisprudentie. Het volgende dat je er over leest op Wikipedia (goed, net zomin als ik een specialist in uitgeverijen) is: “In 1968 vond een fusie plaats tussen W.E.J. Tjeenk Willink en Kluwer”. En dat was de start van een hele rij fusies in die wereld. In datzelfde jaar fuseerden Wolters en Noordhoff tot Wolters-Noordhoff, twee jaar later Sijthoff en Samson tot ICU, in de jaren 1970 nam Wolters-Noordhoff een hele serie andere uitgeverijen over, in 1972 fuseerde Wolters-Noordhoff met ICU en H.D. Tjeenk Willink (jep, er was nog een Tsjeenk Willink in vrijheid), in 1983 werd Wolters-Noordhoff Wolters Samson, en in 1987 werd Wolters Samson overgenomen door Kluwer (omdat het per se niet overgenomen wou worden door Elsevier) en werd Wolters Kluwer. Dit boekje is dan ook wel officieel uitgegeven door “W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle – uitgevers van juridische boeken en tijdschriften”, maar gezien de verschijningsdatum, 1982, had daar net zo goed “Wolters-Noordhoff” kunnen staan.
Enfin, da’s petite histoire, waarmee we in de taal terechtgekomen zijn waaruit Max Nord dit boek vertaalde: het Frans. In die taal verscheen het namelijk in 1981 bij Pierre Delfond, samen met tien andere verhalen, in een boek getiteld Le retour du père et autres récits. En die in totaal elf verhalen werden oorspronkelijk in het Chinees geschreven en behoorden tot de samizdat-literatuur, niet-officieel goedgekeurde, clandestiene, het land uit gesmokkelde geschriften die in het Chinees ook min-tsien k’an worden genoemd, “populaire publicaties”. En over de auteurs ervan schrijft inleider en vertaler Max Nord: “Volgens de inleider van de verhalen in Le retour du père, Hsi Hsiuan-wou, is een deel van de schrijvers van deze ondergrondse uitgaven die Frankrijk bereikt hebben ongeveer dertig jaar. Zij hebben op jonge leeftijd de culturele revolutie beleefd, dikwijls zelfs als Rode Gardisten, en behoren nu tot de 50 miljoen werklozen in China. Het merendeel van de dissidenten bestaat evenwel volgens Hsi Hsiuan-wou uit de nog geen 25jarigen. Zij hebben sinds hun jeugd niet anders dan de chaos van de culturele revolutie gekend en zijn minder dan oudere generaties geïndoctrineerd door de communistische ideologie. Zij vooral verzetten zich heftig tegen de kaders van het heersende regiem. Hsi Hsiuan-wou verdeelt de dissidenten in politici en artiesten. De verhalen die hij inleidt noemt hij grotendeels autobiografisch. Zij zijn verschenen in niet-officiële bladen, chinese ‘samizdats’, tussen herfst 1978 en lente 1980. Van enkele auteurs worden nogal schaarse gegevens vermeld, niet van de schrijver Tsj’eng Yuan van het hier gepubliceerde verhaal.”
En waarom kozen ze bij W.E.J. Tjeenk Willink specifiek voor dit verhaal? Wel, “het is voor deze serie”, – “het Geïllustreerde Literaire Fonds van W.E.J. Tjeenk Willink, uitgevers van juridische boeken en tijdschriften te Zwolle, die hiermede de relatie van hun uitgaven op het specifieke vakgebied met de literatuur tot uitdrukking willen brengen” – “uitgekozen omdat het een aangrijpend en voor Nederland onbekend geschrift is van hoog literair gehalte en tevens een van de vele verbindingen blootlegt die er tussen de juridische praktijk en de litteratuur bestaan”.
Daarmee kent u de hele achtergrond van de publicatie, maar misschien moet ik ook nog even aandacht besteden aan de titel van het werk. Ik ben namelijk niet zeker dat het óók zo genoemd werd in het Chinees (daarvan vind ik geen bewijs terug), maar “de innerlijke overtuiging van de procureur” verwijst uiteraard naar “l’intime conviction du juge”. En die werd in de Franse wetgeving belangrijk ten tijde van de dito Revolutie. In artikel 342 van de oude “code d’instruction criminelle” stond ter zake: “La loi ne demande pas compte aux jurés des moyens par lesquels ils se sont convaincus; elle ne leur prescrit point de règles desquelles ils doivent faire particulièrement dépendre la plénitude et la suffisance d’une preuve; elle leur prescrit de s’interroger eux-mêmes dans le silence et le recueillement, et de chercher dans la sincérité de leur conscience, quelle impression ont faite sur leur raison les preuves rapportées contre l’accusé, et les moyens de sa défense. La loi ne leur dit point: «Vous tiendrez pour vrai tout fait attesté par tel ou tel nombre de témoins»; elle ne leur dit pas non plus: «Vous ne regarderez pas comme suffisamment établie toute preuve qui ne sera pas formée de tel procès-verbal, de telles pièces, de tant de témoins ou de tant d’indices»; elle ne leur fait que cette seule question qui renferme toute la mesure de leurs devoirs: «Avez-vous une intime conviction ?»”
En over die “innerlijke overtuiging” gaat dit boekje dus. Een boekje dat los van de inleidingen de uitleg over de vertaler, de illustrator (Kurt Löb), het colofon en de – geslaagde – illustraties amper 38 bladzijden telt. Een boekje dat niet over een held gaat, maar over een man die – zoals zovelen onder zoveel verschillende al dan niet “democratische” regimes – ondanks zichzelf plooit voor de druk van de autoriteiten. Een boekje dat handelt over het quasi onmogelijke van tegen het officiële “narratief” van die autoriteiten in te gaan. Een boekje dat daarom alleen al, in tijden waarin we met zijn allen onder bedreiging van een onzichtbare vijand “in ons kot” moeten blijven en bedreigd worden met meer van dat, waarin we maar moeten leren leven met een nieuw “normaal”, waarin we ons kunnen verwachten aan verplichte vaccinering tegen een ziekte waaraan de meesten van ons hoogstens een snotneus zouden overhouden, de moeite van het lezen waard is. Een boekje dat aan de lezers ervan een injectie van moed kan geven, omdat geen man ten onder zou willen gaan als de procureur, omdat met jezelf kunnen leven belangrijker is dan leven, omdat staande sterven beter is dan geknield overleven. Een boekje, ten slotte, waaruit ik één stuk zou willen citeren:
“Tsjao Lin-t’ing was een oud-leraar die dankzij zijn perfecte kennis van het japans en het russisch vroeger in dienst was geweest van de Eenheid voor onderwijs en onderzoek van vreemde talen van de EPHEI. In 1955, tijdens de beweging tot uitschakeling van de contra-revolutionairen had hij spontaan bekend gedurende de periode van de pro-japanse marionettenregering met een tijdelijke aanstelling te hebben gewerkt bij een door de japanners in het leven geroepen agentschap. Verstoken van elk middel van bestaan was hij bij dat agentschap gekomen, geïntroduceerd door een kennis, om de dagelijks uitgezonden russische informatiebulletins in het japans te vertalen. Toen hij ongeveer twee maanden later weer een plaats als leraar aan een universiteit had kunnen krijgen, was hij bij het agentschap weggegaan. Tijdens de beweging was komen vast te staan dat dit agentschap in werkelijkheid een japans inlichtingenbureau was. Sedertdien was deze episode van het leven van Tsjao Lin-t’ing in zijn dossier genoteerd met de vermelding ‘historisch-politiek probleem’. Als oprecht en verlicht intellectueel had Tsjao Lin-t’ing aanvaard zijn handtekening onder die conclusies te zetten en bovendien zijn vaste besluit kenbaar gemaakt om een streep te trekken onder die periode uit zijn verleden. In de loop der jaren die waren gevolgd had hij uit dit gezichtspunt van zaligmaking al zijn krachten gewijd aan zijn onderwijstaken. Maar hij had absoluut niet voorzien dat dit ‘historisch’ probleem hem in de donkere dagen van de culturele revolutie een onverbiddelijke, hardvochtige straf zou opleveren. De culturele revolutie functioneerde daadwerkelijk als een loep waardoor alle problemen verscheidene malen vergroot schenen. De beweging was nauwelijks begonnen of de massa-organisaties van de EPHEI hadden hem opgepakt en hem, door tussenkomst van het departement van cultuur en onderwijs van het gemeentelijk Partijcomité dat in die tijd nog niet ten val was gebracht, het etiket ‘landverrader’ en ‘betaald spion van de japanse bandieten’ opgedrukt; ze zonden zijn dossier naar het Parket belast met de snelle voortgang der vervolgingen. Het had er alle schijn van dat het Parket, zonder twijfel niet in staat vooruit te lopen op de gebeurtenissen, niet van zins de beweging af te remmen die zijn eigen ondergang zou bewerkstelligen, met alle vuur en ijver van nieuwbekeerde eraan had meegewerkt. Steunend op een aanwijzing dat spionnen met historische contra-revolutionairen gelijk gesteld konden worden, had men zich gehaast om Tsjao Lin-t’ing in die categorie te plaatsen. Toch was hij, zijn spontane bekentenis en de toen heersende politiek in aanmerking genomen, niet vervolgd en was de toen betrokken productie-eenheid opgedragen zijn geval af te handelen. Wat gedaan was, en goed! Tsjao Lin-t’ing verloor er een oog bij, uitgerukt door een welgemikte slag met een koppelriem. Hij verloor er ook zijn dochter bij, die op een keer ontdekt werd toen zij zich had opgehangen als gevolg van de ondervragingen die zij had moeten ondergaan omdat zij zich onvoldoende had gedesolidariseerd van haar vader; en zijn vrouw, die op de vlucht naar de provincie waar zij geboren was, onderweg werd gearresteerd op een aanklacht van de EPHEI door een bende ‘kleine generaals van de Rode Garde, bezeten van een trotse haat tegen klassevijanden’, die haar zo goed aanpakten dat ook zij ervan stierf. Dat is ongetwijfeld wat men verstond onder de allen verenigende oplossing ten opzichte van de ‘slechte elementen’ gedurende de Grote proletarische culturele revolutie.”
En dat is ook wat nogal wat, uiteraard zéér intelligente, zéér oppassende, zéér brave burgers, begaan met het goed van “iedereen”, van “het land”, van “het volk” aan het maken zijn van het beleid van onze l’union fait la farce-regering. De ophokplicht vonden ze niet genoeg: alle “klootzakken” die nog naar de supermarkt gingen, waren op zijn zachtst gezegd rijp voor het gekhuis. De mondmaskers vonden ze niet genoeg: dat alleen maar verplichten op het openbaar vervoer en aanraden in drukke omstandigheden was waanzinnig en de viroloog die zei dat hij zo’n ding zelf niet zou dragen in de supermarkt werd benoemd tot “deel van het probleem”. En de vaccins, die moesten er voor iederéén komen. Niet vrijwillig, maar verplicht. Al degenen die daar niet aan wilden meewerken, moesten afgezonderd worden in een dorp (want zo gek om tegen de redding-in-een-spuitje in te gaan, zouden uiteraard slechts weinigen zijn) tot ze allen uitgeroeid waren door de onzichtbare vijand.
Ik vind het niet uit, beste lezers, en ik overdrijf niet in mijn bewoordingen. Dat soort dingen is wat je krijgt als je kliklijnen installeert, als je van het hele land een gevangenis maakt, als je meningen die tegen de stroom ingaan laat wegzuiveren als “fake news”, als je met je propaganda overal te lande (vooralsnog op het internet, maar ik ben realistisch genoeg om een uitbreiding van het scenario richting wat er nog van de werkelijke wereld overblijft te zien ontstaan) “kleine generaals van de Rode Garde” creëert, “bezeten van een trotse haat” tegen de vijanden van hun clubje, van hun partijcomité. Al zijn er velen van die zeloten die in tegenstelling tot de procureur niet eens ooit een innerlijke overtuiging zullen gehad hebben en zullen ze die dus ook niet in een vuilnisbak moeten gooien, waar ze kan uitgevist worden om er op zijn minst een ander over te laten verhalen ...
Dat laatste deed ik bij, weer eens, een uitverkoop van een bibliotheek met dit boekje uitgegeven door W.E.J. Tjeenk Willink. Wie, zegt u? Inderdaad, ik had van de uitgeverij net zomin als u ooit gehoord. Ze is dan ook nog slechts een voetnoot in de geschiedenis. W.E.J. Tjeenk Willink brak in 1913 door als juridisch uitgever met het blad Nederlandsche Jurisprudentie. Het volgende dat je er over leest op Wikipedia (goed, net zomin als ik een specialist in uitgeverijen) is: “In 1968 vond een fusie plaats tussen W.E.J. Tjeenk Willink en Kluwer”. En dat was de start van een hele rij fusies in die wereld. In datzelfde jaar fuseerden Wolters en Noordhoff tot Wolters-Noordhoff, twee jaar later Sijthoff en Samson tot ICU, in de jaren 1970 nam Wolters-Noordhoff een hele serie andere uitgeverijen over, in 1972 fuseerde Wolters-Noordhoff met ICU en H.D. Tjeenk Willink (jep, er was nog een Tsjeenk Willink in vrijheid), in 1983 werd Wolters-Noordhoff Wolters Samson, en in 1987 werd Wolters Samson overgenomen door Kluwer (omdat het per se niet overgenomen wou worden door Elsevier) en werd Wolters Kluwer. Dit boekje is dan ook wel officieel uitgegeven door “W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle – uitgevers van juridische boeken en tijdschriften”, maar gezien de verschijningsdatum, 1982, had daar net zo goed “Wolters-Noordhoff” kunnen staan.
Enfin, da’s petite histoire, waarmee we in de taal terechtgekomen zijn waaruit Max Nord dit boek vertaalde: het Frans. In die taal verscheen het namelijk in 1981 bij Pierre Delfond, samen met tien andere verhalen, in een boek getiteld Le retour du père et autres récits. En die in totaal elf verhalen werden oorspronkelijk in het Chinees geschreven en behoorden tot de samizdat-literatuur, niet-officieel goedgekeurde, clandestiene, het land uit gesmokkelde geschriften die in het Chinees ook min-tsien k’an worden genoemd, “populaire publicaties”. En over de auteurs ervan schrijft inleider en vertaler Max Nord: “Volgens de inleider van de verhalen in Le retour du père, Hsi Hsiuan-wou, is een deel van de schrijvers van deze ondergrondse uitgaven die Frankrijk bereikt hebben ongeveer dertig jaar. Zij hebben op jonge leeftijd de culturele revolutie beleefd, dikwijls zelfs als Rode Gardisten, en behoren nu tot de 50 miljoen werklozen in China. Het merendeel van de dissidenten bestaat evenwel volgens Hsi Hsiuan-wou uit de nog geen 25jarigen. Zij hebben sinds hun jeugd niet anders dan de chaos van de culturele revolutie gekend en zijn minder dan oudere generaties geïndoctrineerd door de communistische ideologie. Zij vooral verzetten zich heftig tegen de kaders van het heersende regiem. Hsi Hsiuan-wou verdeelt de dissidenten in politici en artiesten. De verhalen die hij inleidt noemt hij grotendeels autobiografisch. Zij zijn verschenen in niet-officiële bladen, chinese ‘samizdats’, tussen herfst 1978 en lente 1980. Van enkele auteurs worden nogal schaarse gegevens vermeld, niet van de schrijver Tsj’eng Yuan van het hier gepubliceerde verhaal.”
En waarom kozen ze bij W.E.J. Tjeenk Willink specifiek voor dit verhaal? Wel, “het is voor deze serie”, – “het Geïllustreerde Literaire Fonds van W.E.J. Tjeenk Willink, uitgevers van juridische boeken en tijdschriften te Zwolle, die hiermede de relatie van hun uitgaven op het specifieke vakgebied met de literatuur tot uitdrukking willen brengen” – “uitgekozen omdat het een aangrijpend en voor Nederland onbekend geschrift is van hoog literair gehalte en tevens een van de vele verbindingen blootlegt die er tussen de juridische praktijk en de litteratuur bestaan”.
Daarmee kent u de hele achtergrond van de publicatie, maar misschien moet ik ook nog even aandacht besteden aan de titel van het werk. Ik ben namelijk niet zeker dat het óók zo genoemd werd in het Chinees (daarvan vind ik geen bewijs terug), maar “de innerlijke overtuiging van de procureur” verwijst uiteraard naar “l’intime conviction du juge”. En die werd in de Franse wetgeving belangrijk ten tijde van de dito Revolutie. In artikel 342 van de oude “code d’instruction criminelle” stond ter zake: “La loi ne demande pas compte aux jurés des moyens par lesquels ils se sont convaincus; elle ne leur prescrit point de règles desquelles ils doivent faire particulièrement dépendre la plénitude et la suffisance d’une preuve; elle leur prescrit de s’interroger eux-mêmes dans le silence et le recueillement, et de chercher dans la sincérité de leur conscience, quelle impression ont faite sur leur raison les preuves rapportées contre l’accusé, et les moyens de sa défense. La loi ne leur dit point: «Vous tiendrez pour vrai tout fait attesté par tel ou tel nombre de témoins»; elle ne leur dit pas non plus: «Vous ne regarderez pas comme suffisamment établie toute preuve qui ne sera pas formée de tel procès-verbal, de telles pièces, de tant de témoins ou de tant d’indices»; elle ne leur fait que cette seule question qui renferme toute la mesure de leurs devoirs: «Avez-vous une intime conviction ?»”
En over die “innerlijke overtuiging” gaat dit boekje dus. Een boekje dat los van de inleidingen de uitleg over de vertaler, de illustrator (Kurt Löb), het colofon en de – geslaagde – illustraties amper 38 bladzijden telt. Een boekje dat niet over een held gaat, maar over een man die – zoals zovelen onder zoveel verschillende al dan niet “democratische” regimes – ondanks zichzelf plooit voor de druk van de autoriteiten. Een boekje dat handelt over het quasi onmogelijke van tegen het officiële “narratief” van die autoriteiten in te gaan. Een boekje dat daarom alleen al, in tijden waarin we met zijn allen onder bedreiging van een onzichtbare vijand “in ons kot” moeten blijven en bedreigd worden met meer van dat, waarin we maar moeten leren leven met een nieuw “normaal”, waarin we ons kunnen verwachten aan verplichte vaccinering tegen een ziekte waaraan de meesten van ons hoogstens een snotneus zouden overhouden, de moeite van het lezen waard is. Een boekje dat aan de lezers ervan een injectie van moed kan geven, omdat geen man ten onder zou willen gaan als de procureur, omdat met jezelf kunnen leven belangrijker is dan leven, omdat staande sterven beter is dan geknield overleven. Een boekje, ten slotte, waaruit ik één stuk zou willen citeren:
“Tsjao Lin-t’ing was een oud-leraar die dankzij zijn perfecte kennis van het japans en het russisch vroeger in dienst was geweest van de Eenheid voor onderwijs en onderzoek van vreemde talen van de EPHEI. In 1955, tijdens de beweging tot uitschakeling van de contra-revolutionairen had hij spontaan bekend gedurende de periode van de pro-japanse marionettenregering met een tijdelijke aanstelling te hebben gewerkt bij een door de japanners in het leven geroepen agentschap. Verstoken van elk middel van bestaan was hij bij dat agentschap gekomen, geïntroduceerd door een kennis, om de dagelijks uitgezonden russische informatiebulletins in het japans te vertalen. Toen hij ongeveer twee maanden later weer een plaats als leraar aan een universiteit had kunnen krijgen, was hij bij het agentschap weggegaan. Tijdens de beweging was komen vast te staan dat dit agentschap in werkelijkheid een japans inlichtingenbureau was. Sedertdien was deze episode van het leven van Tsjao Lin-t’ing in zijn dossier genoteerd met de vermelding ‘historisch-politiek probleem’. Als oprecht en verlicht intellectueel had Tsjao Lin-t’ing aanvaard zijn handtekening onder die conclusies te zetten en bovendien zijn vaste besluit kenbaar gemaakt om een streep te trekken onder die periode uit zijn verleden. In de loop der jaren die waren gevolgd had hij uit dit gezichtspunt van zaligmaking al zijn krachten gewijd aan zijn onderwijstaken. Maar hij had absoluut niet voorzien dat dit ‘historisch’ probleem hem in de donkere dagen van de culturele revolutie een onverbiddelijke, hardvochtige straf zou opleveren. De culturele revolutie functioneerde daadwerkelijk als een loep waardoor alle problemen verscheidene malen vergroot schenen. De beweging was nauwelijks begonnen of de massa-organisaties van de EPHEI hadden hem opgepakt en hem, door tussenkomst van het departement van cultuur en onderwijs van het gemeentelijk Partijcomité dat in die tijd nog niet ten val was gebracht, het etiket ‘landverrader’ en ‘betaald spion van de japanse bandieten’ opgedrukt; ze zonden zijn dossier naar het Parket belast met de snelle voortgang der vervolgingen. Het had er alle schijn van dat het Parket, zonder twijfel niet in staat vooruit te lopen op de gebeurtenissen, niet van zins de beweging af te remmen die zijn eigen ondergang zou bewerkstelligen, met alle vuur en ijver van nieuwbekeerde eraan had meegewerkt. Steunend op een aanwijzing dat spionnen met historische contra-revolutionairen gelijk gesteld konden worden, had men zich gehaast om Tsjao Lin-t’ing in die categorie te plaatsen. Toch was hij, zijn spontane bekentenis en de toen heersende politiek in aanmerking genomen, niet vervolgd en was de toen betrokken productie-eenheid opgedragen zijn geval af te handelen. Wat gedaan was, en goed! Tsjao Lin-t’ing verloor er een oog bij, uitgerukt door een welgemikte slag met een koppelriem. Hij verloor er ook zijn dochter bij, die op een keer ontdekt werd toen zij zich had opgehangen als gevolg van de ondervragingen die zij had moeten ondergaan omdat zij zich onvoldoende had gedesolidariseerd van haar vader; en zijn vrouw, die op de vlucht naar de provincie waar zij geboren was, onderweg werd gearresteerd op een aanklacht van de EPHEI door een bende ‘kleine generaals van de Rode Garde, bezeten van een trotse haat tegen klassevijanden’, die haar zo goed aanpakten dat ook zij ervan stierf. Dat is ongetwijfeld wat men verstond onder de allen verenigende oplossing ten opzichte van de ‘slechte elementen’ gedurende de Grote proletarische culturele revolutie.”
En dat is ook wat nogal wat, uiteraard zéér intelligente, zéér oppassende, zéér brave burgers, begaan met het goed van “iedereen”, van “het land”, van “het volk” aan het maken zijn van het beleid van onze l’union fait la farce-regering. De ophokplicht vonden ze niet genoeg: alle “klootzakken” die nog naar de supermarkt gingen, waren op zijn zachtst gezegd rijp voor het gekhuis. De mondmaskers vonden ze niet genoeg: dat alleen maar verplichten op het openbaar vervoer en aanraden in drukke omstandigheden was waanzinnig en de viroloog die zei dat hij zo’n ding zelf niet zou dragen in de supermarkt werd benoemd tot “deel van het probleem”. En de vaccins, die moesten er voor iederéén komen. Niet vrijwillig, maar verplicht. Al degenen die daar niet aan wilden meewerken, moesten afgezonderd worden in een dorp (want zo gek om tegen de redding-in-een-spuitje in te gaan, zouden uiteraard slechts weinigen zijn) tot ze allen uitgeroeid waren door de onzichtbare vijand.
Ik vind het niet uit, beste lezers, en ik overdrijf niet in mijn bewoordingen. Dat soort dingen is wat je krijgt als je kliklijnen installeert, als je van het hele land een gevangenis maakt, als je meningen die tegen de stroom ingaan laat wegzuiveren als “fake news”, als je met je propaganda overal te lande (vooralsnog op het internet, maar ik ben realistisch genoeg om een uitbreiding van het scenario richting wat er nog van de werkelijke wereld overblijft te zien ontstaan) “kleine generaals van de Rode Garde” creëert, “bezeten van een trotse haat” tegen de vijanden van hun clubje, van hun partijcomité. Al zijn er velen van die zeloten die in tegenstelling tot de procureur niet eens ooit een innerlijke overtuiging zullen gehad hebben en zullen ze die dus ook niet in een vuilnisbak moeten gooien, waar ze kan uitgevist worden om er op zijn minst een ander over te laten verhalen ...
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !