Trouwe lezers van mijn boekbesprekingen (veel zullen er dat niet zijn, maar alla) zijn de naam L.H. Cotvooghel al twee keer eerder tegengekomen in mijn titels en zullen ze ook in de toekomst nog (minstens?) één keer tegenkomen. Zoals in de bespreking van Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek immers aangekondigd: “Die boeken, dat zijn het voorliggende Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, maar ook De soldaten van de leider, ‘t Belgiksken in Gaskonje en Waar ons het vaandel voert. Bespreking van het tweede in de rij volgt een dezer, de andere twee zullen nog even moeten wachten wegens nog niet gelezen”. Bespreking van De soldaten van de leider volgde inderdaad daags nadien (1 april 2020), maar het duurde tot vandaag (6 mei 2020) voor ik aan de volgende bespreking toe kwam. Waar ons het vaandel voert is chronologisch het tweede in de rij en gezien ik de hele serie tegen wijzerzin in gelezen heb, krijgt u helemaal op het einde ‘t Belgiksken in Gaskonje.
Dat gezegd zijnde: zoals ook in de bespreking van De soldaten van de leider geschreven: ik ga niet de moeite doen u nóg eens voor te stellen aan L.H. Cotvooghel. Wie meer over de auteur wil weten, leze: 1) zijn boeken en 2) de bespreking van Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek. In die laatste kan u trouwens ook wat meer lezen over mijn wellicht soms wat eclectisch aandoende verzameling.
Nu, Waar ons het vaandel voert heeft als onderwerp de jaren van de auteur bij de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen. Deze zou gemakshalve kunnen weggezet worden als een Nieuwe Ordeorganisatie, naderhand betrokken in “de” collaboratie, maar da’s niet alleen blijkens dit boek, maar ook blijkens dit lemma in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging enigszins kort door de bocht.
Ten eerste omdat het idee van een arbeidsdienst, waarbij jongeren werden ingeschakeld in werken van openbaar nut, al dateerde van de jaren 1920 en 1930 en toepassing vond in een aantal West-Europese landen, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Ook in nationaal-socialistisch Duitsland bestond er een versie van (de Reichsarbeitsdienst ofte RAD), maar het idee kan niet beschouwd worden als typisch Nieuwe Orde.
Ten tweede omdat het ook ná de Tweede Wereldoorlog nog toepassingen kende. In belgië bijvoorbeeld in de vorm van de burgerdienst voor “gewetensbezwaarden” die vanaf 1965 het levenslicht zag. Die bestond in eerste instantie in inzet in de zogenaamde Civiele Bescherming en evolueerde pas later in hippie-richting met de mogelijkheid je in te zetten bij sociale en culturele organisaties.
Ten derde uiteraard omdat de marsrichting van de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen, ofte VAVV, niet zo eenduidig was als wel eens gesuggereerd werd. Ja, de VAVV functioneerde – ze onstond nu eenmaal tijdens de bezetting – met toestemming van de nationaal-socialisten, maar het Verdinaso, waaruit oprichter Renaat Van Thillo voortkwam, was dan wel Nieuwe Ordegezind, maar niet per se gewonnen voor collaboratie (nogal wat leden ervan doken ofwel in het verzet ofwel in de innere Emigration en de organisatie was na het zonder proces fusilleren van leider Joris van Severen aan de vooravond van de invasie sowieso leiderloos geworden). De sterke invloed van het Verdinaso – het eerste werkkamp werd genoemd naar Joris van Severen – werd echter aangevochten door het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), dat via secretaris-generaal Gerard Romsée, onder wiens bevoegdheid de VAVV viel, zijn greep op de organisatie probeerde te vergroten en dat óók al niet eenduidig was in zijn marsrichting. En dan kwam ook nog de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen (NSJV) zich bemoeien, waardoor er drie honden vochten om een been. Uiteindelijk, ergens midden 1942, kwam het dan wel tot besprekingen en een akkoord tussen die drie partijen, maar Van Thillo speelde tóch cavalier seule en wel met steun van de Reichsarbeitsdienst en de SS, die het niet zo begrepen had op het VNV, net vanwege de twijfelachtige collaboratiebereidheid van dat laatste. Uiteindelijk kwam het zelfs tot een openlijke machtsstrijd: Van Thillo ging helemaal de kant op van de SS en de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag), de VNV’ers binnen de VAVV protesteerden en Nederland Eén ! (een illegale organisatie binnen VNV en NSJV die problemen had met de annexatiepolitiek van de nationaal-socialisten en het VNV, terecht, verweet de heel-Nederlandse koers verlaten te hebben) won ook aan aanhang binnen de VAVV. Uiteindelijk, in 1944, won Romsée het pleit door … de VAVV te ontbinden (tegen de wil van de SS in dus), waarop van Thillo nog wel een tweede VAVV (dit keer een vzw, de VAD ofte Vrijwillige Arbeidsdienst, maar dus niet meer voor Vlaanderen) oprichtte, maar die kreeg meteen af te rekenen met dissidentie vanwege onder andere de leden van Nederland Eén ! en in augustus 1944 pakte Van Thillo zijn biezen en vertrok naar Duitsland om er de Vlaamsche Landleiding van Jef van de Wiele te vervoegen als arbeidsdienstleider.
Bent u nog mee? Hoeft niet per se. Dit hele politieke spel komt in de achtergrond van Waar ons het vaandel voert uiteraard wel te pas, maar het verhaal van “arbeidsman, voorman, ploegleider L.H. Cotvooghel” (dixit de achterflap) is toch veel meer “het verhaal van een jonge, fantasierijke rebel (drie synoniemen) die met hart en ziel onder de spade heeft gediend en die dankbaar terugblikt op de harde school, die hij daar mocht doorlopen, maar wie kadaverdiscipline en ‘Tierische Ernst’ totaal vreemd waren”. Een verhaal dat dus sterke gelijkenissen vertoont met de andere in de serie, maar toch eindigt met een ernstig stuk óver het einde van de VAVV, waaruit ik kort wil citeren:
“Dus gingen wij [uit de opgedoekte VAVV, noot van mij], en ‘t merendeel der kameraden bleef [in de nieuw opgerichte VAD van Van Thillo, noot van mij]. Wie van ons gelijk of ongelijk had: deze vraag stelt zich niet meer. Zij is beantwoord door de Belzen: wij hadden allemààl ongelijk; gelijk van ‘40 tot ‘44, hadden enkel patattensmokkelaars, zegeldieven en vrijwillige arbeiders in Duitsland, in zover deze een lidmaatschapskaart hadden van het ABVV.
Heel onze D.Pg. [Dienst Propaganda, noot van mij], met de Hopman aan kop, trok af op 1 april 1944. In ‘t Astridbad kwamen wij samen met de overige cidevants. Hopman Wespen sprak het afscheidswoord. Hem liepen de tranen over de burgerjas, en velen van ons ook. Wij waren te moede als de paap die de kap over de haag gooit, omdat hij niet langer gelooft: zo had ook menigeen van ons hele nachten ‘gevochten met de engel’ éér hij besloot tot deze stap. Door het korps te verlaten, dat ons had gemaakt, maakten wij in onszelf iets dood, en de kameraden die bleven hadden wij zwaar verwond. Gelukkig voor ons, Arbeidsmannen, hebben domkoppen en proleten later de banden, die wij onder elkaar gebroken hadden, terug herknoopt [zie uiteraard Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, noot van mij]. Ons, allemaal samen, rest gerechte trots, omdat wij onder het Vaandel met de Korenaar mochten dienen. Voor hen, die machtig zijn vandaag, zijn wij ‘onwaardigen’: wat wij beoogden, past niet in hun kraam. Wat zij zelf van de jeugd van ‘t Avondland hebben gemaakt, kan men bezichtigen aan de djoekboks, in de keten, de kaveten, de drugzolders en aan den dop.”
Maar, zoals gezegd, dit is het meest ernstige stuk van dit boek. Zonder in details te treden over de rest geef ik nog graag een paar citaten mee die de sfeer schetsen:
“In die tijd hoorden de spaden bij het kamp, niet bij de man. Maar voor de aardappelslag moest ieder zijn spade meenemen naar De Maat. Dat had een héél biezonder psychologisch effekt. Die eerste morgen keerden wij rechtsom en marcheerden op de werf toe: we konden amper de spaden geschouderd houden, zó gespannen liepen we, zó begerig om ze in Moeder Aarde te stoten en te spitten, man, te spitten tegen de dood op; en om eens te tonen aan onderveldmeester Lewie, de werkleider, wat voor manskerels hij onder zijn bevel had, en hoe die eens zouden afrekenen met zijn patatten.”
“Terwijl zo, in onze kampen, de arbeid een soort van mystieke bloedverwantschap kweekte tussen de Arbeidsman, Willem van Oranje, de patat, de Heer Arbeidsleider en de pap, geschiedde op ons Hoofdkwartier iets wat ons aller hart sneller deed slaan, zoals destijds ongetwijfeld dat van Adam, toen uit zijn rib een Eva getoverd werd.”
Of, ten slotte: “Kameraden van ons, die in kampen van de Reichsarbeitsdienst kursus volgden, onderhielden ook daar hun eigen Heldenkalender, die echter door Duitsers, in ‘t Duits, opgelezen werd. Dat gaf prachtige resultaten, wanneer zo’n Oberfeldmeister bloedernstig de pedigree reciteerde van ‘Sjtaaf Dééklaak’, welke bleek Staf de Clercq te zijn, of van ‘Kuriël Fersjeefe’ waarmee niemand minder dan ons aller Verschaeve werd bedoeld.”
Wie dus een zekere historische interesse heeft, graag het verhaal vanuit het gezichtspunt van de “kleine man” (en uiteindelijke verliezer) leest, en niet te biechte moet gaan omdat hij gelachen heeft om de avonturen van “stoute meneren”, raad ik dan ook zeer graag lezing van dit boek aan.
Dat gezegd zijnde: zoals ook in de bespreking van De soldaten van de leider geschreven: ik ga niet de moeite doen u nóg eens voor te stellen aan L.H. Cotvooghel. Wie meer over de auteur wil weten, leze: 1) zijn boeken en 2) de bespreking van Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek. In die laatste kan u trouwens ook wat meer lezen over mijn wellicht soms wat eclectisch aandoende verzameling.
Nu, Waar ons het vaandel voert heeft als onderwerp de jaren van de auteur bij de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen. Deze zou gemakshalve kunnen weggezet worden als een Nieuwe Ordeorganisatie, naderhand betrokken in “de” collaboratie, maar da’s niet alleen blijkens dit boek, maar ook blijkens dit lemma in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging enigszins kort door de bocht.
Ten eerste omdat het idee van een arbeidsdienst, waarbij jongeren werden ingeschakeld in werken van openbaar nut, al dateerde van de jaren 1920 en 1930 en toepassing vond in een aantal West-Europese landen, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Ook in nationaal-socialistisch Duitsland bestond er een versie van (de Reichsarbeitsdienst ofte RAD), maar het idee kan niet beschouwd worden als typisch Nieuwe Orde.
Ten tweede omdat het ook ná de Tweede Wereldoorlog nog toepassingen kende. In belgië bijvoorbeeld in de vorm van de burgerdienst voor “gewetensbezwaarden” die vanaf 1965 het levenslicht zag. Die bestond in eerste instantie in inzet in de zogenaamde Civiele Bescherming en evolueerde pas later in hippie-richting met de mogelijkheid je in te zetten bij sociale en culturele organisaties.
Ten derde uiteraard omdat de marsrichting van de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen, ofte VAVV, niet zo eenduidig was als wel eens gesuggereerd werd. Ja, de VAVV functioneerde – ze onstond nu eenmaal tijdens de bezetting – met toestemming van de nationaal-socialisten, maar het Verdinaso, waaruit oprichter Renaat Van Thillo voortkwam, was dan wel Nieuwe Ordegezind, maar niet per se gewonnen voor collaboratie (nogal wat leden ervan doken ofwel in het verzet ofwel in de innere Emigration en de organisatie was na het zonder proces fusilleren van leider Joris van Severen aan de vooravond van de invasie sowieso leiderloos geworden). De sterke invloed van het Verdinaso – het eerste werkkamp werd genoemd naar Joris van Severen – werd echter aangevochten door het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), dat via secretaris-generaal Gerard Romsée, onder wiens bevoegdheid de VAVV viel, zijn greep op de organisatie probeerde te vergroten en dat óók al niet eenduidig was in zijn marsrichting. En dan kwam ook nog de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen (NSJV) zich bemoeien, waardoor er drie honden vochten om een been. Uiteindelijk, ergens midden 1942, kwam het dan wel tot besprekingen en een akkoord tussen die drie partijen, maar Van Thillo speelde tóch cavalier seule en wel met steun van de Reichsarbeitsdienst en de SS, die het niet zo begrepen had op het VNV, net vanwege de twijfelachtige collaboratiebereidheid van dat laatste. Uiteindelijk kwam het zelfs tot een openlijke machtsstrijd: Van Thillo ging helemaal de kant op van de SS en de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag), de VNV’ers binnen de VAVV protesteerden en Nederland Eén ! (een illegale organisatie binnen VNV en NSJV die problemen had met de annexatiepolitiek van de nationaal-socialisten en het VNV, terecht, verweet de heel-Nederlandse koers verlaten te hebben) won ook aan aanhang binnen de VAVV. Uiteindelijk, in 1944, won Romsée het pleit door … de VAVV te ontbinden (tegen de wil van de SS in dus), waarop van Thillo nog wel een tweede VAVV (dit keer een vzw, de VAD ofte Vrijwillige Arbeidsdienst, maar dus niet meer voor Vlaanderen) oprichtte, maar die kreeg meteen af te rekenen met dissidentie vanwege onder andere de leden van Nederland Eén ! en in augustus 1944 pakte Van Thillo zijn biezen en vertrok naar Duitsland om er de Vlaamsche Landleiding van Jef van de Wiele te vervoegen als arbeidsdienstleider.
Bent u nog mee? Hoeft niet per se. Dit hele politieke spel komt in de achtergrond van Waar ons het vaandel voert uiteraard wel te pas, maar het verhaal van “arbeidsman, voorman, ploegleider L.H. Cotvooghel” (dixit de achterflap) is toch veel meer “het verhaal van een jonge, fantasierijke rebel (drie synoniemen) die met hart en ziel onder de spade heeft gediend en die dankbaar terugblikt op de harde school, die hij daar mocht doorlopen, maar wie kadaverdiscipline en ‘Tierische Ernst’ totaal vreemd waren”. Een verhaal dat dus sterke gelijkenissen vertoont met de andere in de serie, maar toch eindigt met een ernstig stuk óver het einde van de VAVV, waaruit ik kort wil citeren:
“Dus gingen wij [uit de opgedoekte VAVV, noot van mij], en ‘t merendeel der kameraden bleef [in de nieuw opgerichte VAD van Van Thillo, noot van mij]. Wie van ons gelijk of ongelijk had: deze vraag stelt zich niet meer. Zij is beantwoord door de Belzen: wij hadden allemààl ongelijk; gelijk van ‘40 tot ‘44, hadden enkel patattensmokkelaars, zegeldieven en vrijwillige arbeiders in Duitsland, in zover deze een lidmaatschapskaart hadden van het ABVV.
Heel onze D.Pg. [Dienst Propaganda, noot van mij], met de Hopman aan kop, trok af op 1 april 1944. In ‘t Astridbad kwamen wij samen met de overige cidevants. Hopman Wespen sprak het afscheidswoord. Hem liepen de tranen over de burgerjas, en velen van ons ook. Wij waren te moede als de paap die de kap over de haag gooit, omdat hij niet langer gelooft: zo had ook menigeen van ons hele nachten ‘gevochten met de engel’ éér hij besloot tot deze stap. Door het korps te verlaten, dat ons had gemaakt, maakten wij in onszelf iets dood, en de kameraden die bleven hadden wij zwaar verwond. Gelukkig voor ons, Arbeidsmannen, hebben domkoppen en proleten later de banden, die wij onder elkaar gebroken hadden, terug herknoopt [zie uiteraard Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, noot van mij]. Ons, allemaal samen, rest gerechte trots, omdat wij onder het Vaandel met de Korenaar mochten dienen. Voor hen, die machtig zijn vandaag, zijn wij ‘onwaardigen’: wat wij beoogden, past niet in hun kraam. Wat zij zelf van de jeugd van ‘t Avondland hebben gemaakt, kan men bezichtigen aan de djoekboks, in de keten, de kaveten, de drugzolders en aan den dop.”
Maar, zoals gezegd, dit is het meest ernstige stuk van dit boek. Zonder in details te treden over de rest geef ik nog graag een paar citaten mee die de sfeer schetsen:
“In die tijd hoorden de spaden bij het kamp, niet bij de man. Maar voor de aardappelslag moest ieder zijn spade meenemen naar De Maat. Dat had een héél biezonder psychologisch effekt. Die eerste morgen keerden wij rechtsom en marcheerden op de werf toe: we konden amper de spaden geschouderd houden, zó gespannen liepen we, zó begerig om ze in Moeder Aarde te stoten en te spitten, man, te spitten tegen de dood op; en om eens te tonen aan onderveldmeester Lewie, de werkleider, wat voor manskerels hij onder zijn bevel had, en hoe die eens zouden afrekenen met zijn patatten.”
“Terwijl zo, in onze kampen, de arbeid een soort van mystieke bloedverwantschap kweekte tussen de Arbeidsman, Willem van Oranje, de patat, de Heer Arbeidsleider en de pap, geschiedde op ons Hoofdkwartier iets wat ons aller hart sneller deed slaan, zoals destijds ongetwijfeld dat van Adam, toen uit zijn rib een Eva getoverd werd.”
Of, ten slotte: “Kameraden van ons, die in kampen van de Reichsarbeitsdienst kursus volgden, onderhielden ook daar hun eigen Heldenkalender, die echter door Duitsers, in ‘t Duits, opgelezen werd. Dat gaf prachtige resultaten, wanneer zo’n Oberfeldmeister bloedernstig de pedigree reciteerde van ‘Sjtaaf Dééklaak’, welke bleek Staf de Clercq te zijn, of van ‘Kuriël Fersjeefe’ waarmee niemand minder dan ons aller Verschaeve werd bedoeld.”
Wie dus een zekere historische interesse heeft, graag het verhaal vanuit het gezichtspunt van de “kleine man” (en uiteindelijke verliezer) leest, en niet te biechte moet gaan omdat hij gelachen heeft om de avonturen van “stoute meneren”, raad ik dan ook zeer graag lezing van dit boek aan.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !