Ik heb geen bijzondere interesse in Chinese auteurs, maar dit is toch al mijn tweede bespreking van een Chinees boek op een paar dagen tijd. Toeval zullen we maar zeggen, want de beide auteurs Lu Xun (van voorliggend Te Wapen) en Tsj’eng Yuan (van De innerlijke overtuiging van de procureur – bespreking hier) hebben op hun nationaliteit na wellicht niets met mekaar te maken. En zelfs als dat wél zo was, zouden we het gezien het ontbreken van alle gegevens over Tsj’eng Yuan ook niet kunnen zeggen.
Wat we wél kunnen zeggen is dat Tsj’eng Yuan wellicht niet in de bovenste schuif lag bij de communistische dictatuur (wie daar ligt, schrijft zelden “dissidente” literatuur, tenzij het een heel erg grote stiekemerd is), terwijl Lu Xun dat wél deed. Alhoewel … wellicht heeft Lu Xun geluk gehad dat hij niet al te lang leefde. Hij werd geboren in 1881 en stierf in 1936, dus 13 jaar voor de communisten hun dictatuur konden vestigen. En hij steunde vanaf 1926 dan wel openlijk de communisten tegen de regerende Kwomintang in, maar werd nooit lid van de partij en weigerde het “gezag” van de partij te erkennen in literaire aangelegenheden. Tijdens de literaire polemieken die in 1928 en het jaar van zijn overlijden werden gevoerd, probeerden de communisten hem de wet voor te schrijven, maar daar gaf hij nooit aan toe. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij dus, als hij langer had geleefd, aan zijn kritiek op de oude Chinese maatschappij en de Kwomintang kritiek op de communistische partij hebben toegevoegd, maar zover kreeg hij zichzelf bij leven kennelijk óók weer niet. Wat de communisten, een keer ze hun dictatuur gevestigd hadden, toeliet hem te verheerlijken en twee musea aan zijn, op communistische wijze bijgekleurde, nagedachtenis te wijden.
Soit, verwacht u bij het ter hand nemen van Te Wapen niet aan proletarisch gebral. Te Wapen bevat, aldus de achterflap, “sterk autobiografische verhalen” waarin “het tragische lot van China aan het begin van de twintigste eeuw besloten [ligt]”, “het oude China van zijn jeugd, de chaos van de Republiek”, geobserveerd “met de blik van een moderne intellectueel”, “nu eens met ironie, dan weer met verbijstering”. Want een modernist wás Lu Xun én … een nationalist. Grappig uiteraard gezien communisten en nationalisten tegenwoordig nogal vaak als tegengestelde kampen worden gezien (toch door mensen die weinig kennis van geschiedenis hebben of er van uitgaan dat hun gehoor dat niet heeft), maar begrijpelijk als je weet dat Lu Xun medicijnen (en Duits) studeerde in Japan (gebruikelijk onder Chinezen van die tijd) en daar “revolutionaire” organisaties leerde kennen (dus hoe dan ook nationalistisch, wat hun links/rechts-oriëntatie ook mocht zijn).
Het was ook tijdens die jaren als student dat hij zijn eerste stappen op het literaire pad zette, maar het tijdschrift waaraan hij zou meewerken, Nieuw Leven, bleek een doodgeboren kind. Dat was niet het geval met Het dagboek van een gek, volgens de achterflap “het eerste moderne, naar westers model geschreven verhaal – dat wil zeggen in gewone spreektaal – in de Chinese literatuur”, en het eerste in Te Wapen, een bundel, opgenomen verhaal.
Maar Lu Xun studeerde dus in de eerste plaats medicijnen en geen letterkunde. Pas vanaf 1906, toen hij al 4 jaar student was, richtte hij zich volledig op de literatuur. Het had immers, schrijft vertaler K. Ruitenbeek in zijn nawoord, “geen zin het lichaam te genezen van mensen met een geest vol zieke denkbeelden, zo vond hij”. De ziekste denkbeelden waren overigens mogelijk te vinden in de geneeskunde zelf (nog steeds trouwens). Daarover schrijft Lu Xun in zijn voorwoord, waarin hij het in eerste instantie heeft over zijn zieke vader: “Als ik thuisgekomen was moest ik meteen weer druk aan de slag, want de arts die het recept had uitgeschreven was zeer beroemd, en daardoor kwam het dat de ingrediënten die aan de medicijnen die hij voorschreef moesten worden toegevoegd ook heel buitenissig waren: wortels van riet, in de winter opgegraven; zoete aardappels waar drie jaar lang de vorst was overheengegaan; cicaden, en wel een mannetje en een wijfje die samen een paartje hadden gevormd; een ‘grondboompje’, maar dan een dat al besjes droeg … allemaal dingen die niet gemakkelijk te krijgen waren. Desondanks ging mijn vader van dag tot dag verder achteruit, totdat hij tenslotte stierf.”
In datzelfde voorwoord trouwens dit, wat betreft zijn beslissing om de geneeskunde in de steek te laten: “Op een keer kreeg ik op zo’n lantaarnplaatje [een dia avant la lettre die hij van een van zijn professoren te zien kreeg, noot van mij] zelfs onverwacht een stel Chinezen te zien. Een van die oud-landgenoten van mij stond geboeid in het midden, de anderen stonden aan weerskanten van hem. Allen hadden zij een krachtig gebouwd lichaam, maar een afgestompte uitdrukking op hun gezicht. Volgens de toelichting had de geboeide als oorlogsspion voor de Russen gewerkt en zou hij straks door Japanse militairen in een openbare terechtstelling worden onthoofd; de mensen om hem heen waren gekomen om van dat schouwspel te genieten. Nog voor het einde van het studiejaar bevond ik mij al in Tokio, omdat ik sinds die gebeurtenis tot het inzicht was gekomen dat de medische wetenschap helemaal niet zoiets belangrijks was. Een achterlijk volk, al was het nog zo gezond en krachtig van lichaam, kon toch maar dienen tot willoos object om aan den volke te tonen, of tot even willoze toeschouwers daarbij. Je hoefde je er beslist niet ongelukkig onder te voelen als een aantal daarvan stierf. Daarom was het eerste waaraan wij moesten werken een verandering van hun geest, en wat het beste middel daartoe betrof vond ik toen dat dat vanzelfsprekend de verbreiding van de literatuur moest zijn.” Iets waarin Lu Xun volkomen gelijk had en nog steeds heeft, alleen bestaat het enige literatuurbeleid van “democraten” erin – en dat in niet mindere mate dan dat van dictaturen – te bepalen wat u wel en niet mag lezen, niet in het aanmoedigen van lezen op zich, laat staan in het aanmoedigen van een veelvuldigheid van boeken en teksten. U zou immers wel eens rare ideeën kunnen krijgen. Ook ons volk moet immers achterlijk blijven en blij zijn met het redden van het vege lijf, daartoe zelfs zijn vrijheid volkomen opgevend. Geen idee of Lu Xun bekend was met Nietzsche, maar deze zou het allicht Sklavenmoral genoemd hebben.
Nu, terug naar Te Wapen, wat de verhalen van Lu Xun betreft, die zullen inderdaad wel voor een groot deel uit de autobiografische hoek komen en zijn ongetwijfeld ook “modern” geschreven, maar verwacht u toch niet aan een atmosfeer of een achtergrond die ook maar enigszins westers aandoet. China is een wereld op zich en de auteur heeft een hang naar melancholie. Dat laatste komt in het ene verhaal (bijvoorbeeld Kong Yiji, Dorpsopera of Mijn geboortestreek) sterker naar voor dan in het andere, maar is er wel voortdurend. Net zoals er vaak iets magisch-realistisch aanwezig is (in De Medicijn en Een onbetekend voorval onder andere). Maar dus ook zeer vaak typisch Chinese, en dan nog tijdsgebonden fenomenen. Rond het al dan niet dragen van een vlecht, bijvoorbeeld, in Een verhaal over haar en De ware geschiedenis van A Q, of rond de elkaar in snel tempo afwisselende heersers en de aanpassing daaraan van de onderdanen, in Deining en weerom De ware geschiedenis van A Q.
Wat niet belet dat Lu Xun soms – bewust of onbewust? – zeer grappig uit de hoek kan komen. Bijvoorbeeld in dit stukje in Dorpsopera: “Maar wij waren vrienden, en zelfs al kregen we soms eens ruzie en raakte ik met een oudoom aan het vechten, niemand in het hele dorp, of hij oud was of jong, zou op het idee komen dat ‘insubordinatie’ te noemen. Ze waren trouwens ook voor negenennegentig procent analfabeet.”
Of dat hij ook gevoelens weet te schilderen op een manier die voor een westerling begrijpelijk is. In de inleiding van Het witte licht bijvoorbeeld weet hij de ontgoocheling echt zéér hard te maken: “Toen Chen Shicheng uitgekeken was op de uitslagen van het districtsexamen en naar huis terugging was het al middag. Toch was hij vroeg gegaan. Zodra hij de lijsten met de namen van de geslaagden in het oog had gekregen was hij allereerst op zoek gegaan naar het karakter Chen. Daarvan waren er heel wat, alsof ze hun beurt niet konden afwachten, zo ongeduldig wilden ze zijn oog binnendringen. Maar wat er op volgde waren nooit de twee karakters Shi en cheng. Nog eens zocht hij nauwgezet de twaalf vellen papier af waarop de namen in grote cirkels stonden gerangschikt, maar ook toen iedereen al vertrokken was en hij als enige nog voor de muur tegenover de poort van het examengebouw stond kwam de naam Chen Shicheng daarop niet te voorschijn.
Al blies een koele wind zacht door zijn korte, grijs gespikkelde haar, de stralen van de vroege winterzon schenen toch nog met een milde warmte op hem neer. Maar het was alsof de zonnewarmte hem duizelig maakte; zijn gezicht trok hoe langer hoe valer weg en zijn vermoeide, rood opgezwollen ogen straalden met een vreemde glans. De tekst van de uitslagen op de muur zag hij op dat moment allang niet meer, alleen een stel zwarte kringen zwom nog dansend voor zijn ogen rond.
Hij was geslaagd voor de graad van ‘bloeiend talent’, hij ging naar de provinciale hoofdstad om deel te nemen aan het examen voor de tweede graad, bij alle examens slaagde hij bij de eerste poging … de hooggeplaatsten probeerden op alle mogelijke manieren hun dochters aan hem te koppelen, de mensen zagen vol ontzag als was hij een god naar hem op, verguizing en blindheid van weleer berouwend … de vreemden die in zijn vervallen huis woonruimte hadden gehuurd zou hij de deur uitzetten, of nee, dat zou niet eens nodig zijn, uit eigen beweging vertrokken ze – zijn huis zou hij volkomen vernieuwen, ervóór zou een vlaggemast komen te staan, boven de deur een naambord prijken … wilde hij zich hoogstaand en onkreukbaar tonen dan was een positie in de hoofdstad de juiste keuze, maar anders was het lucratiever naar een post in de provincie uit te zien … Weer was de toekomst die hij eerder zo keurig had uitgestippeld ineengestort als een pagode van suikerwerk die nat is geworden; alleen een stapel brokstukken was nog over. Zich nauwelijks bewust van wat hij deed, met een gevoel alsof alle kracht uit zijn lichaam geweken was, draaide hij zich om en sloeg als een gebroken man de weg naar huis in.”
Heel Het witte licht is trouwens een verhaal van zeer diepe ontgoocheling. Van een op het randje daarvan terug geworpen worden naar onredelijke hoop en dan terug richting afgrond. En het is, zoals de andere, zeker de moeite van het lezen waard. Het is even wennen aan de verteltrant van de schrijver, vooral ook omdat het voorwoord je nog de indruk geeft dat het boek echt “westers” zal geschreven zijn, maar een keer je dat hebt gedaan, wil je graag verhaal na verhaal lezen.
Uitsmijter: wie zou denken dat onze eigen literatuur gedoemd is tot niet meer dan lokale bekendheid, moet eens gaan grasduinen in het vertaalwerk van Lu Xun. Hij opende namelijk de ogen van de Chinese wereld voor onze eigenste Frederik van Eeden, wiens De kleine Johannes hij vertaalde. Ter zake schreef hij, aldus Ruitenbeek, “nog in 1936, het jaar van zijn dood, (…) in een brief dat van al zijn vertalingen alleen De kleine Johannes en De dode zielen [van Gogol, noot van mij] werkelijk waarde hadden”. Voor mij heeft overigens ook een andere vertaling van hem uit de Nederlandse literatuur zeker waarde, wegens in het Nederlands ook in m’n eigen beperkte collectie: die van een aantal van de Ideeën (261 en 447) van Multatuli.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !